De aanwezigheid van bepaalde soorten libellen in een gebied zegt iets over de kwaliteit van dat gebied. Gebieden met bijzondere soorten hebben meestal een hoge natuurwaarde. Dat geldt zowel voor de natte elementen in het gebied, waar de larven leven, als voor de droge elementen, waar de imago's leven. Hoe meer variatie aanwezig is, hoe meer libellensoorten er voorkomen. Libellen kunnen dus als graadmeter worden gebruikt voor goed natuurbeheer.
Sommige libellensoorten stellen weinig eisen aan hun omgeving en kunnen bij veel verschillende watertypen worden aangetroffen (generalisten). Andere soorten zijn juist heel kenmerkend voor bepaalde watertypen (specialisten). Zo zijn er soorten die alleen in beken voorkomen, of juist in laagveenmoerassen, grote rivieren, vennen of hoogvenen. Deze specialisatie is meestal het resultaat van de eisen die de larven aan hun leefomgeving stellen. De echte specialisten stellen de hoogste eisen.
Deze eisen hebben te maken met de abiotische omstandigheden in het water, zoals diepte, temperatuur, zuurgraad en voedselrijkdom. Toch reageren de meeste soorten niet direct op deze factoren, maar op de vegetatie die onder invloed van de factoren tot ontwikkeling kan komen. Larven van de hoogveenglanslibel leven bijvoorbeeld uitsluitend in kleine veenputjes tussen veenmossen, waar ze weinig last hebben van predatoren en voedselconcurrenten. Geschikte veenmosvegetaties komen echter alleen tot ontwikkeling in voedselarme terreinen met een stabiele waterstand en schoon water. Larven van de speerwaterjuffer kunnen in het laboratorium worden grootgebracht in water van uiteenlopende kwaliteit, maar in de natuur komt de soort alleen voor bij vennen en venen die matig voedselrijk en niet te zuur zijn. Juist onder deze omstandigheden komen namelijk de juiste vegetatiestructuren tot ontwikkeling die voor de larven nodig zijn om te overleven.
Voor libellen die gespecialiseerd zijn in stromend water zijn naast vegetatie ook andere zaken belangrijk. De bosbeekjuffer heeft bijvoorbeeld een voorkeur voor natuurlijk ogende beekjes met veel schaduw op het water. Enerzijds zijn de larven direct afhankelijk van het hoge zuurstofgehalte in zulke beken. Anderzijds hebben deze beken veel variatie in stroomsnelheid, waardoor de oevers plaatselijk uitslijten. Hierdoor komen wortels van bomen op de oever in het water te hangen: dé ideale omgeving voor larven van de bosbeekjuffer.
De aanwezigheid van bepaalde soorten libellenlarven zegt dus iets over de kwaliteit van het water waarin zij leven; hetzij direct, hetzij indirect. Imago’s hebben soms nog aanvullende specifieke wensen. De hoogveenglanslibel komt bijvoorbeeld vaker voor in hoogveengebieden met bomen dan in boomloze hoogveengebieden, ook al zijn de veenputjes net zo geschikt voor de larven. Licht beboste delen in het gebied worden door deze soort gebruikt om te rusten, te schuilen en te jagen.
De imago’s van beekjuffers gebruiken ruige begroeiing op de beekoever als uitkijk- en baltsplaats. In beektrajecten waar deze vegetatie is weggemaaid worden minder eitjes afgezet.
Libellen zijn dus niet alleen indicatief voor de kwaliteit van het water, maar voor de kwaliteit en variatie in een natuurgebied als geheel.