Het achterlijf van de libellen sluit direct aan op het borststuk. Het bestaat uit 10 segmenten (S1-10) met aan het 10e segment ook nog achterlijf aanhangsels. Aan de onderzijde van de basis van het achterlijf (S1) bevindt zich bij de mannetjes het secundaire geslachtorgaan. Aan de achterste segmenten van het achterlijf (S8, S9 en S10) bevinden zich de geslachtsorganen waarbij dit bij de mannetjes het primaire geslachtsorgaan is. Het achterlijf (incl. aanhangsel en geslachtsorgaan) verschilt per soort in vorm, lengte en/of kleur(en). Zie tekening: Anatomie van de libel
Aanhangselen aan het achtersegment (S10). Deze komen zowel bij de larven als de imago´s voor. Bij de larven (Caudale lamellen) bevinden zich hier de kieuwen waardoor ze zuurstof kunnen opnemen. Iedere volwassen libel heeft 5 aanhangsels en deze werken als een grijporgaan, een soort handje. De mannetjes houden, tijdens de paring en/of bij de afzet van eieren, namelijk middels deze aanhangsels het vrouwtje vast achter de kop (bij echte libellen) of aan het halsschild (bij juffers). Hierbij fungeren de onderste 2 aanhangsels als een soort duim en de bovenste twee als de vingers. De aanhangselen zijn per soort uniek en passen ook niet bij een ander soort, waardoor vermenging van soorten niet voor kan komen.Zie tekening: Anatomie van de libel.
De Libellen hebben twee paar vleugels de achtervleugels en voorvleugels. De achtervleugels zijn het tweede paar vleugels (tweede links en rechts van het borststuk) vanaf de kop gezien. Bij de juffers zijn de achtervleugels gelijk aan de voor vleugels. Bij de “Echte Libellen” zijn de achtervleugels anders dan de voorvleugels. Zie Anatomie van de libel.
Geslachtsrijpe libel; uitgekleurde libel.
De anaalpiramide bevindt zich aan het uiteinde van segment 10 van de larven van de 'echte libellen'. De piramidevorm wordt gevormd door de procten en de cerci.
Onderorde van de Ongelijkvleugeligen; ook wel “echte libellen” genoemd. Het komt vanuit het Grieks: an-isos = ongelijk, pteron= vleugel. De andere onderorde zijn de gelijkvleugeligen (juffers) ook wel zygoptera genoemd.
Grijze of blauwe bestuiving op het achterlijf van sommige libellensoorten (meestal adulte mannetjes), bestaande uit microscopisch kleine wasschilfertjes.
Leefgebied van een plant- of diersoort, omschreven als landschapstype (gezien vanuit de mens). Voorbeelden: ven, beek, loofbos. Wordt vaak (onjuist) als synoniem gebruikt van habitat.
Het borststuk of Thorax volgt direct na het halsschild achter de kop en voor het achterlijf. Zowel de poten als de vleugels zijn bevestigd aan het borststuk. Het borststuk bevat sterk soort afhankelijke kleurpatronen en is daarmee een zeer belangrijk element bij het herkennen van de soort. Zo variëren de op het borststuk voorkomende schouder, schouderstrepen, schoudernaadstrepen en zijnaden in kleur en dikte. Opgemerkt dient te worden dat het voorste paar poten niet aan het borststuk maar aan het voorborststuk (prothorax), onder het halsschild, is bevestigd. Dit kan tot het borststuk worden gerekend. Zie Anatomie van de libel.
Het vermogen van een waterlichaam of bodem om zure stoffen te neutraliseren. De zuurgraad (pH) wordt hierdoor in meer of mindere mate gestabiliseerd.
Dit is een huidplooi, richel, aan de zijkant van het achterlijf van de larven, met uitzondering van de pantserjuffers en echte libellen. Het vormt de scheidslijn tussen het sterniet en tergiet. Carina, betekent kiel, richel of huidplooi, Lateraal, aan de zijkant.
Ander woord voor kiembladen; de drie langwerpige aanhangsels aan het achterlijf van jufferlarven. Deze worden gebruikt voor ademhaling en voortbeweging.
Aan weerszijde van segment 10 zitten naast de paraprocten ook de cerci (enk. cercus) deze zijn over het algemeen puntig maar kunnen ook gereduceerd zijn tot kleine bolvormige structuren. De cerci spelen bij de waterjuffers geen rol van betekenis bij determinatie, bij de Echte libellen meer. Bij de Echte libellen worden de cerci samen met de procten vaak tegen elkaar gevouwen en vormen zo samen de anaalpiramide.
Ander woord voor paringsrad; fase in de paring waarin mannetje en vrouwtje hartvormig aan elkaar verbonden zijn
Fijnverdeeld, dood plantenmateriaal dat in het water zweeft en op de waterbodem ligt.
Vegetatie bestaande uit waterplanten met drijvende bladeren, zoals fonteinkruiden, waterlelie, gele plomp, enz.
Vegetatie bestaande uit waterplanten met drijvende bladeren, zoals fonteinkruiden, waterlelie, gele plomp, enz. Soms worden hiermee ook veenmossen in het water bedoeld.
Dit is vegetatie / zijn planten die slechts gedeeltelijk boven het water uitsteken. Waterplanten (hydrofyten) zijn onder te verdelen in twee groepen: submerse- en emerse waterplanten. Submerse waterplanten zijn geheel ondergedoken waterplanten. Voorbeelden van emerse planten zijn: fonteinkruid, kroos, krabbenscheer, watergentiaan, gele plomp en waterlelies.
Wijze van ei-afzet, waarbij de eitjes in de stengels of bladen van planten worden geprikt.
Zie procten.
Ander woord voor vermesting; sterke verrijking van het water met voedingsstoffen, zoals nitraat en fosfaat.
Voedselrijk. Water is eutroof als er veel voedingsstoffen zoals nitraat en fosfaat in zitten.
Wijze van ei-afzet, waarbij de eitjes niet in planten worden afgezet, maar los in het water, op de oever, enz.
Ander woord voor larvenhuidje; het huidje dat langs de waterkant achterblijft wanneer een libel is uitgeslopen.
Het facetoog, of `het samengestelde oog´ dankt zijn naam aan het feit dat het is opgebouwd uit duizenden afzonderlijke eenheden. Elke afzonderlijke eenheid, ommatidium, heeft zijn eigen lens, of facet, aan het oppervlak van het oog. Overeenkomstig het oog van de mens. Zo is bij een vergroting het netwerk van `ogen` goed te zien. De mens heeft in elke oog één lens, een libel kan er tienduizenden hebben, echter het facetoog van de libel is verder qua opbouw geheel anders dan die van de mens.
Zie: anatomie van de libel.
Groep waarbinnen een aantal nauw verwante geslachten wordt verenigd (zie ook taxonomie).
Geslachtsorganen.
Een groep van nauw verwante soorten binnen een familie (zie ook taxonomie).
Leefgebied van een plant- of diersoort, gezien vanuit de soort, met alle noodzakelijke onderdelen en omgevingsfactoren. Voorbeelden: langzaam stromende binnenbocht van een beek, met fijn zand op de bodem (beekrombout); verlandingszone van een matig voedselrijk ven, met veel verschillende vegetatiestructuren (speerwaterjuffer). Wordt vaak (onjuist) als synoniem gebruikt van biotoop.
Halsschild ook wel ”pronotum” genoemd bevindt zich tussen de kop en borst/romp (thorax) of wordt ook wel omschreven als bovenste schild van de thorax (prothorax (voorborststuk)). Strikt genomen is het een nekschild. Het is een belangrijk kenmerk bij het determineren omdat vorm en kleur per soort verschillen. Vrouwtjes worden door de mannetjes aan het halsschild vastgehouden tijdens paring en afhankelijk van soort ook bij de ei-afzetting. Zie Anatomie van de libel.
Een hamulus (hamuli) is een haakvormig aanhangsel van het bot (skelet). Bij libellen betreft het een hoornachtig(chitine) aanhangsel van de huid (uitwendig skelet) en vaak niet in de vorm van een haak. De hamuli tref je aan bij het secundaire geslachtsorgaan van de mannetjes. Het heeft een belangrijke beschermende functie voor de zaadvoorraad en afhankelijk van de soort ook bescherming van de overige geslachtsorganen. Ook geven ze duidelijk aan, aan het vrouwtje, waar het geslachtsorgaan zich bevindt. Zie Anatomie van de libel.
Planten die in het water wortelen, maar met hun stengels boven het water uitsteken, meestal op de overgang van land naar water (bv. riet).
Richtlijn van de Europese Unie waarin aangegeven wordt welke soorten en natuurgebieden (habitats) beschermd moeten worden door de lidstaten.
Bodemsoort ontstaan uit onder water verteerde planten, waarvan de oppervlakte boven het omringende water ligt. De vegetatie is meestal rijk aan veenmossen.
'Volwassen' libel; het laatste levensstadium, waarin libellen kunnen vliegen.
Jong, pas uitgeslopen imago, nog niet geslachtsrijp.
Kunstmatig rechttrekken van een beek of rivier, waardoor een eentonig waterloop ontstaat.
Ander woord voor caudale lamellen; de drie langwerpige aanhangsels aan het achterlijf van jufferlarven. Deze worden gebruikt voor ademhaling en voortbeweging.
De knoop (nodus) is een verstevigde knik in de voorrandader (costa). Hierdoor kan het uiteinde van de vleugelvoorrand gedraaid worden ten opzichte van het basale deel. Dit maakt de vleugel minder kwetsbaar en de libel wendbaarder (wootton 1991). Zie Anatomie van de libel.
Zich vestigen in een nieuw leefgebied.
Grondwater dat door druk aan de oppervlakte komt, of terecht komt in het oppervlaktewater. Dit heeft vaak een positief effect op de waterkwaliteit.
Bodemsoort ontstaan uit onder water verteerde planten, waarvan de oppervlakte nauwelijks boven het omringende water ligt.
Is een geleed tast- en/of grijporgaan aan het prementum van de larve. Het dient bij de larve om het voedsel te grijpen en de kaken in te manoeuvreren en heeft bij andere insecten een zuiver tastzintuiglijke functie. Labiale komt van labium (latijn) wat lip betekent. Palp komt van palpus (latijn)wat handpalm betekent.
De periode die een libellenlarve doorbrengt tussen twee vervellingen. Een larve doorloopt zodoende verschillende larvale stadia, voordat het voor de laatste keer vervelt en een imago wordt. Soms wordt met het larvale stadium ook de gehele periode bedoeld die een libel als larve doorbrengt.
Huidje dat achterblijft na de vervelling van een libellenlarve. Meestal wordt het laatste vervellingshuidje bedoeld, dat in op de oever achterblijft na het uitsluipen van de libel; wordt ook wel exuviae genoemd.
Legapparaat of ook wel ei-legapparaat (of de ovipositor) genoemd. Het bevindt zich aan het eind van het achterlijf afhankelijk van de soort is het verbonden aan de segmenten 8, 9 en 10. Het (ei)legapparaat bestaat uit kleppen en spieren en deze zijn afhankelijk van de soort goed en mindergoed ontwikkeld. Goed ontwikkelde legapparaten kun je vinden bij soorten die hun eieren afzetten in de modder(bodem), (bijv. metaalglanslibellen) en in plantenweefsel (juffers), mindergoed ontwikkelde legapparaten vindt je bij soorten die hun eieren direct in het water afzetten (bijv. heidelibellen). Zie Anatomie van de libel
De legschede is een onderdeel van het legapparaat die gebruikt wordt voor het afzetten van de bevruchtte eitjes. De legschedes zijn ook weer per soort goed -, boren in modder of plantenweefsel, of minder goed ontwikkeld. De ontwikkeling/ toerusting is afhankelijk van het gebruik waarbij de legschede functioneert als een soort trechter die de eitjes zeer nauwkeurig afzet. Zie Anatomie van de libel.
De fase waarin een imago geslachtsrijp wordt.
Het mentum wordt ook wel vangmasker genoemd. Dit is een opvallend orgaan aan de onderzijde van de kop van de larve. Het is een uitklapbaar orgaan dat wordt gebruikt voor het vangen van prooidiertjes. Verder bestaat het mentum voornamelijk uit het submentum, het prementum en (beweegbare) tanden.
Matig voedselrijk. Water is mesotroof als er weinig (maar niet zeer weinig) voedingsstoffen zoals nitraat en fosfaat in zitten.
De lichamelijke veranderingen die een larve meemaakt in zijn ontwikkeling naar imago.
Complex van samenhangende populaties, waarbinnen uitwisseling van individuen plaatsvindt.
Is een lijn die de nodi (zie nodus) op de proct, van een jufferlarve, met elkaar verbindt.
Meervoud: nodi. Een nodus is een knooppunt aan de buitenrand, ongeveer halverwege, van het achterlijfaanhangsel (proct) bij een jufferlarve.
Achterhoofd, bij de larven zijn het de platen achter de ogen.
Bij libellen het dorsale (rug(boven)) deel van de achterkant van de kop tussen de ogen.
Orde der libellen. Hiertoe behoren zowel de onderorde van de juffers als de onderorde van 'echte' libellen.
(Zeer) voedselarm. Water is oligitroof als het zeer weinig voedingsstoffen zoals nitraat en fosfaat bevat.
Vegetatie van waterplanten die zich onder de waterspiegel bevinden.
Groep waarbinnen een aantal verwante families wordt verenigd (zie ook taxonomie).
Ook wel legapparaat of legboor genoemd. Het is het vrouwelijk orgaan waarmee in het volwassen (vlieg)stadium de eitjes worden afgezet.
Letterlijk: eieren (enk: ovum= ei) plaatser (positor).
Zie procten.
Ander woord voor copula; fase in de paring waarin mannetje en vrouwtje hartvormig aan elkaar verbonden zijn.
(Libellen)soort met een voorkeur voor recent ontstane habitats.
Groep individuen van dezelfde soort, met een dusdanige ruimtelijke samenhang dat onderlinge voortplanting kan plaatsvinden.
Achterste buikplaat van het borststuk en een onderdeel van het metasternum.
Zie: mentum.
Achterlijf aanhangsels bij de larven. Deze verschillen sterk van vorm tussen de juffers en de echte libellen. Bij de juffers zijn de procten bladvormig en dooraderd, deze dienen voor de voortbeweging en functioneren ook als uitwendige kieuwen. Bij de echte libellen bestaan de procten uit verharde punten. De procten zijn onder verdeeld in twee paraprocten, de buitenste en één epiproct, de middelste.
Overgangsstadium tussen ei en eerste larvale stadium van een libel.
Primitief pterostigma (vleugelvlekje), alleen aanwezig bij vrouwtjes beekjuffers. Voor meer info zie pterostigma en: Anatomie van de libel.
Pterostigma is letterlijk vertaald, vleugelvlek, ook wordt wel gebruikt de term tipvlekje. Het vlekje bevindt zich direct achter de voorrandader tegen de uiteinden van de vleugels aan. Het vult één ruimte (cel) tussen de aders en is bij nagenoeg alle Libellen niet dooraderd. Wanneer het Pterostigma wel is dooraderd dan spreekt men van pseudo-pterostigma. Dit laatste treft men aan bij de familie van de beekjuffers. Per soort kan het tipvlekje verschillen in grootte, afhankelijk van de grootte van de cel (ruimte tussen de aders) en kleur. Men vermoed dat de aders die het Pterostigma omsluiten wat poreus zijn en zo bloed en ander vocht in de tussenliggende ruimte lekt. Hier hopen dan bloedlichaampjes, pigmenten en andere bestanddelen zich op, waardoor het Pterostigma kleur en gewicht krijgt. Dit laatste heeft effect, meer stabiliteit, bij het vliegen. Zie Anatomie van de libel.
Fase waarin een imago sexueel actief wordt en aan de voortplanting deelneemt.
Hoogopgaande vegetatie van voornamelijk riet, andere grasachtige planten en hoogopgaande kruiden, die minstens een deel van het jaar met de voet in het water van voedselrijke moerassen of oevers van rivieren of beken staan.
Een lijst met soorten die door hun zeldzaamheid en achteruitgang bedreigd worden in hun voortbestaan; met verschillende categorieën wordt aangegeven in welke mate de soorten bedreigd worden.
Hoog opschietende vegetatie met veel overjarige kruiden; vaak op drassige grond.
Het secundair geslachtsapparaat komt alleen bij de mannetjes voor en dient voor opslag van de sperma en het inbrengen van het zaad bij het vrouwtje. Het bevindt zich aan de onderkant van het lichaam aan de basis van het achterlijf ter hoogte van de eerste driesegmenten. Het secundair geslachtsorgaan ontvangt het sperma uit het primaire geslachtsorgaan van het mannetje aan het uiteinde van het lichaam. Het secundair geslachtsorgaan bestaat naast de hamuli (zie aldaar) ook uit een spermareservoir en afhankelijk van soort ook van een penis ook wel Ligula (tongetje) genoemd. Het secundaire geslachtsapparaat van de juffers (Zygoptera) heeft dezelfde onderdelen als de “Echte Libellen” (Anisoptera) maar de functie van de onderdelen verschillen, daarnaast hebben de anisoptera nog meer uitsteeksels bestaande uit genitale lobben en zakvormige aanhangsel (auriculae). De Ligula ontbreekt nagenoeg bij de jufferlibellen (Oerlibellen, Anisozygoptera) en hier is de achterste hamuli uitgegroeid tot een soort penis. Er zijn drie levende soorten jufferlibellen bekend die allen alleen in oost Azië voorkomen (9 soorten bekend als fossiel). Zie Anatomie van de libel.
Buikplaat. Elk segment van het achterlijf, bestaande uit 10 segmenten, bestaat uit twee chitineplaten. De buikplaat of wel sterniet en de rugplaat of wel het tergiet.
Positie in de paring, waarin het mannetje met zijn achterlijfsaanhangselen is verbonden met halsschild of achterhoofd van het vrouwtje, maar het vrouwtje (nog)niet met haar achterlijf is verbonden met het mannetje.
Zie Tandem.
Studie van de onderlinge verwantschap van organismen, op grond waarvan de libellen een zogenoemde orde vormen; deze orde wordt verder onderverdeeld in onderorden (Anisoptera en Zygoptera), families (bv. Aeshnidae), geslachten (bv. Aeshna) en soorten (bv. Aeshna cyanea); soms worden soorten nog weer onderverdeeld in ondersoorten.
Rugplaat. Elk segment van het achterlijf, bestaande uit 10 segmenten, bestaat uit twee chitineplaten. De buikplaat of wel sterniet en de rugplaat of wel het tergiet.
Gebiedje dat door mannetjeslibellen gedurende enige tijd wordt verdedigd tegen andere mannetjes, meestal langs de waterkant.
Het volledig op kleur zijn van een imago.
Laatste vervelling van een libellenlarve, waarbij het imago tevoorschijn komt.
Periode in het jaar waarin de meeste individuen van een libellensoort uitsluipen.
Zie: mentum.
Het natuurlijke overgangsproces van water naar land, waarbij het water geleidelijk dichtgroeit met planten, meestal vanuit de oever.
Vegetatie die zorgt voor het langzaam dichtgroeien van een waterlichaam.
(oever)zone die dichtgroeid met waterplanten, waardoor verlanding optreedt.
Ander woord voor eutrofiëring; sterke verrijking van het water met voedingsstoffen, zoals nitraat en fosfaat
Pas uitgeslopen, nog niet geslachtsrijp imago, herkenbaar aan bleke kleur en glimmende vleugels.
Sterke opdeling van het leefgebied van een soort, waardoor (te) kleine, geïsoleerde populaties ontstaan.
Sterke daling van de zuurgraad (pH) van het water, waardoor het water zuurder wordt; vaak veroorzaakt door milieuvervuiling.
De vleugelvoorrrand wordt gevormd door de voorrandader, de costa, deze loopt vanaf de basis van de vleugel tot aan de top van de vleugel. Het is een belangrijk element bij het determineren van soorten, zo kan de kleur bepalend zijn, maar ook de plaats van de knoop in de voorrandader en de plaats van het Pterostigma aan (nabij) het uiteinde van de voorrandader, de top van de vleugel. Zie Anatomie van de libel.
Periode in het jaar waarin de meeste imago's van een libellensoort worden waargenomen.
Periode in het jaar waarin de imago's van een libellensoort aanwezig zijn.
De Libellen hebben twee paar vleugels de voorvleugels en achtervleugels. De voorvleugels zijn de eerste paar vleugels (eerste links en rechts van het borststuk) vanaf de kop gezien. Bij de waterjuffers zijn de voorvleugels gelijk aan de achtervleugels. Bij de “Echte Libellen” zijn de voorvleugels anders dan de achtervleugels. Zie Anatomie van de libel.
Imago dat zich buiten zijn normale verspreidingsgebied bevindt, of op grote afstand van het water waaruit het is uitgeslopen
Verplaatsing van een imago over (vrij) grote afstand, waarbij geen sprake is van een duidelijke trekrichting
Zygoptera is de onderorde van de Gelijkvleugeligen; de juffers.
Zygon (Grieks) betekent juk en/of gelijk span, pteron= vleugel.