Larven overwinteren een of twee keer (is niet goed bekend). Uitsluipen gebeurt in Midden-Europa van midden mei tot eind juli, met een zwaartepunt in de tweede helft in juni.
Tussen de stengels van kleine zeggensoorten en ondergedoken planten (bijvoorbeeld blaasjeskruiden).
Nederlandse biotoopbeschrijvingen van de Dwergjuffer ontbreken. Elders in Europa heeft de soort een strikte voorkeur voor mesotrofe zeggenmoerassen. Zwitserse populaties leven in een biotoop waar het wateroppervlak voor ongeveer 70% bedekt is met een gelijkmatig verdeelde zeggenvegetatie van 30 à 40 cm hoog (De Marmels & Schiess 1977). Het water is op deze plaatsen 7 tot 15 cm diep. De biotoop van de bekendste Oostenrijkse vindplaats (de Schwemm bij Walchsee) lijkt hier sterk op, maar het water is hier dieper. In Polen bestaat de biotoop uit een gordel van in het water staande fijnbladige zeggen (Carex sp.) op de grens van open water en veen. Deze zeggen hebben een hoogte van 30 tot 80 cm, de diepte van het water varieert van 5 tot 40 cm. In Polen bestaan de vegetaties uit draad- (Carexlasiocarpa), slijk- (C.limosa) en snavelzegge (C.rostrata), in Zwitserland komt ook stijve zegge (C.elata) voor (Bernard 1998). Sommige studies wijzen op het voorkomen in verlandingszones van vennen en hoogveenplassen (Schorr 1990). Op grond van buitenlandse vegetatiebeschrijvingen lijkt de plantengemeenschap Scor-pidio-caricetum diandrae de meest geschikte vegetatie in Nederland te vormen. Kenmerkende soorten hiervan zijn ronde zegge (Carexdiandra), slank wollegras (Eriophorumgracile) en plat blaasjeskruid (Utriculariaintermedia). Tegenwoordig is deze trilveenvegetatie alleen nog te vinden in de grote laagveengebieden in Noordwest-Overijssel en in het grensgebied van Noord- en Zuid-Holland en Utrecht. Vermoedelijk kwam dit vegetatietype vroeger ook voor aan de voet van de St.Jansberg, één van de twee oude Nederlandse vindplaatsen (Schaminée et al. 1995).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Sedgling, Pygmy Damselfly
Zwerglibelle
Néhalennie précieuse
Nehalennia=in de Romeinse tijd langs de Rijn vereerde vruchtbaarheidsgodin
(L.) speciosa=in het oog vallend, bezienswaardig, mooi
(Charpentier, 1840)
Lengte: 24-26 mm. Minuscule soort, de kleinste libel van Europa. Lichaam niet alleen kort, maar ook zeer dun. Vleugels naar verhouding kort. Achterlijf en borststukrug grotendeels metaalglimmend groen. Schouderstrepen meestal gereduceerd of afwezig. Bleke poten. Pterostigma’s eerst wit, later lichtgrijs. Achteroogsvlekken samengevloeid tot een gebogen streepje.
Mannetje: bovenste achterlijfsaanhangelen als stompe, afgeronde uitstulpingen. Onderste achterlijfsaanhangsels vrijwel niet zichtbaar.
Gelijkende soorten:
Geen. Hooguit oranje vrouwtjes van de tengere grasjuffer. De metaalgroene kleur en blauwe tekening doen denken aan pantserjuffers, die echter veel groter zijn.
Meer over gelijkende soorten:
Door formaat niet te verwassen met andere soorten. De glimmend groen met blauwe mannetjes lijken doen qua kleur een beetje denken aan de tengere pantserjuffer, maar daar houdt de gelijkenis dan ook wel mee op. Soms worden jonge vrouwtjes van de tengere grasjuffer voor dwergjuffers aangezien. Vrouwtjes dwergjuffer zijn echter nóg kleiner en welbeschouwd anders getekend. Het felle oranje van jonge vrouwtjes tengere grasjuffer is lichtbruin bij vrouwtjes dwergjuffer.
Lengte: 11-14 mm; waarvan de achterlijfaanhangsels, procten, 2-3 mm.
Het kleinste larvenhuidje van Europa. De procten zijn afgerond met smalle lichte vlekken aan de randen. Het vangmasker, Prementum, meestal met twee grote borstelharen. Geen borstelharen aanwezig achter de ogen.
door de geringe grootte en bijzonder habitatkeuze is er praktisch geen verwarring mogelijk met andere soorten. De kleine Koraaljuffer komt hiervoor nog het meest in aanmerking. Deze soort heeft echter een occiput met scherpe hoeken.
Geschikte zeggemoerassen zijn vrijwel overal verdwenen door het in cultuur brengen van land, drooglegging, wegvallen van kwel, watervervuiling en luchtvervuiling.
Beschermende maatregelen zijn geboden voor deze op Europese schaal ernstig bedreigde soort. Maatregelen moeten dan primair gericht zijn op het behoud van de aanwezige vegetatie en de samenhangende hydrologie.
In Midden-Europa van midden mei tot eind augustus, met een piek in de periode midden juni tot eind juli.
Zeer beperkt. Dwergjuffers zijn zwakke vliegers die zich niet snel buiten de beschutting van de zeggevegetatie wagen.
Zeer zeldzaam in oost Nederland.
Noordoostelijke soort. In Midden-Europa en Scandinavië overal uitgestorven of zeer zeldzaam geworden. In Duitsland en Oostenrijk nog enkele fatsoenlijke populaties. Verder in Polen, Baltische Staten, Wit-Rusland en Rusland.
Oostelijk tot in Japan.
Uiterst zeldzaam in oost Nederland, mogelijk lange tijd over het hoofd gezien.
Voedselarme zeggemoerassen, met een lage maar constante waterstand. Dergelijke situaties kunnen voorkomen in hoogveen, laagveen en verlandingszones van vennen. Belangrijk is een hoge dichtheid van kleine zeggensoorten (slijkzegge, draadzegge, snavelzegge, stijve zegge). Daartussen zijn kleine slenkjes aanwezig met ondergedoken waterplanten, vaak blaasjeskruiden.