De larven overwinteren meestal drie keer, soms tot 5 keer. Ze overwinteren in de diepere gelegen delen van de wateren waarin ze leven. Uitsluipen gebeurt van begin juni tot in augustus, maar vooral in juli.
De larvenhuidjes zijn vooral te vinden op grindbanken tot maximaal enkele meters van de waterlijn, maar meestal dichtbij het water. Incidenteel komt het ook voor dat ze verticaal in de oevervegetatie of op steilranden te vinden zijn.
De ei-afzetting komt overeen met die van andere rombouten en worden op het wateroppervlak afgezet.
Ingegraven in de bodem van beek of rivier, op plaatsen waar zand en grind is afgezet.
De kleine tanglibel is een soort van stenige beken en rivieren. In Wallonië en Luxemburg komt de soort veelal voor in heuvelachtig terrein bij beken en de bovenloop van rivieren, zonder (veel) waterbegroeiing. Essentieel zijn kale, stenige strandjes (grind of steenpuin) of oevers die deels overstroomd worden. De waterlopen zijn (deels) onbeschaduwd en niet sterk begroeid. Beschaduwde delen van de oever zijn ongeschikt. Deze situatie komt in grote lijnen overeen met de biotoop langs de Roer. Hier wordt de soort aangetroffen langs de (Nederlandse) boven- en middenloop. Vier van de vijf larvenhuidjes zijn gevonden op grindbanken, 10-100 cm uit de waterlijn. Het bodemsubstraat in de directe omgeving van deze vindplaatsen wordt gedomineerd door grind dat plaatselijk met een dun laagje slib is afgedekt. Lokaal bestaat het substraat deels uit zand. Waterplanten zijn nauwelijks of niet aanwezig en bestaan uit Aarvederkruid (Myriophyllun spicatum) en sterrenkroos (Callitryche sp.). De stroomsnelheid in de omgeving van de vindplaatsen is gering, 0,05 tot 0,1 m/s. Alle vindplaatsen zijn onbeschaduwd
(GERAEDS & VAN SCHA K, 2004).
Behalve in rivieren en hun zijarmen wordt de soort ook vaak gevonden in uitstulpingen van meren. In zuidelijk Europa komt de soort ook voor in grote meren (Beutler 1989, Griebler 1994, Malmqvist et al. 1991).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Small Pincertail, Green-eyed Hooktail
Kleine Zangenlibelle
Gomphus à pinces
(Gr.) onyx=klauw met het achtervoegsel gomphus; duidt op vorm van de achterlijfsaanhangsels van het mannetje
(L.) forcipatus=met forceps (tangen)
(Linnaeus, 1758)
Lengte: 50-53 mm. Borststuk geel met een warrige tekening van golvende zwarte strepen. Achterlijf zwart met een reeks ingesnoerde gele vlekken op de rug (bovenaanzicht). Ogen groen, met daartussen twee gele dwarsstreepjes.
Vrouwtjes: achter beide ogen zit een klein knobbeltje.
Gelijkende soorten:
Andere rombouten, inclusief gaffellibel. In Zuid-Europa ook de grote tanglibel.
Meer over gelijkende soorten:
Andere rombouten hebben gele lengtestreepjes op het midden van de achterlijfssegmenten (die bijna een doorlopende gele streep vormen), in plaats van ingesnoerde vlekken (gaffellibel uitgezonderd). De borststuktekening is bij andere rombouten anders en minder ‘druk’. De tangvormige achterlijfsaanhangselen van mannetjes kleine tanglibel sluiten verwarring met elke andere soort in Nederland uit. In Zuid-Europa komt de ondersoort unguiculatus van de kleine tanglibel voor, die sterk lijkt op de eveneens in Zuid-Europa voorkomende grote tanglibel. Onderscheid kan dan worden gemaakt op basis van het aantal gele streepjes tussen de ogen (een of twee) en details in de borststuktekening en vorm van de achterlijfsaanhangselen.
Lengte: 22 - 26 mm.
vrij kleine rombout met zwak ontwikkelde relatief vlakke rugknobbels. Het heeft een zijdoorn op segment 6. De labiale palp heeft een afgeronde uiteinde.
Larvenhuidjes zijn variabel van kleur.
Verwarring het meest met de grote tanglibel, maar heeft geen zijdoorn op segment 6 en knobbels en doornen op rug zijn iets groter. De grote tanglibel komt echter in Nederland niet voor. Verder ook gelijkenis met de gaffellibel die ook geen zijdoorn heeft op segment 6. De gaffellibel is groter en breder, heeft een puntig uiteinde op de labiale palp en de rugknobbels ontbreken.
Begin juni tot begin september, hoogste aantallen van begin juli tot half augustus. Mannetjes kleine tanglibel zijn vaak op stenen of uitstekende takken langs de waterkant te vinden. Ze hebben hierbij vaak een zeer karakteristieke houding: het achterlijf wordt schuin omhoog gehouden, maar het verbrede uiteinde van het achterlijf weer horizontaal boven de grond. De grote, tangvormige achterlijfsaanhangselen vallen hierdoor extra op. Vanaf hun uitkijkpost maken de mannetjes korte vluchten over het water om ander libellen te verjagen of om achter vrouwtjes aan te gaan. De eitjes worden vliegend in klompjes afgezet, in open water.
Jonge imago’s kunnen ver van het water wegvliegen, maar zwerfgedrag is van de kleine tanglibel niet bekend.
Wordt de laatste jaren alleen af en toe op de Roer (Limburg) gezien. Mogelijk ook te verwachten langs andere beken in Limburg en de Maas.
Komt voor in een groot deel van Europa, inclusief het zuiden van Scandinavië. Niet in Groot-Brittannië en Ierland. In Zuid-Europa algemeen, naar het noorden toe lokaler.
Oostelijk tot aan de Oeral. Zuidelijk tot in Noord-Afrika.
Zeer zeldzaam. Enkele waarnemingen, vooral van de Roer in Limburg. Huidjes zijn langs de Roer aangetroffen. Waarschijnlijk bevindt zich hier een kleine populatie, maar de soort wordt niet elk jaar gezien. Mogelijk vestigt de soort zich de komende jaren ook op andere plaatsen in Limburg.
Actualiteiten
Ontdek meer