Larven overwinteren een keer. Het uitsluipen gebeurt gedurende een lange periode. In sommige jaren begint het al in eind april en gaat het door tot in september. De meeste verse imago’s worden echter gevonden tussen eind mei en eind augustus. De levenscyclus kan soms waarschijnlijk ook binnen een lente en zomer worden afgerond, zodat een tweede generatie optreedt. In andere landen is dit bewezen en in Nederland komt het waarschijnlijk ook voor.
Larvenhuidjes weinig variabel van kleur.
Tussen waterplanten, maar ook op de bodem tussen dood plantenmateriaal of modder.
Het Lantaarntje is aan te treffen bij vrijwel alle watertypen. In bepaalde biotopen is het zelfs de enige libel. In Nederland worden de hoogste aantallen waargenomen bij tamelijk helder, matig voedselrijk, stilstaand water met een brede, gevarieerde oevervegetatie, zoals brede gordels van riet (Phragmites australis), lisdodde (Typha sp.) en zeggen (Carex sp.). Maar het lantaarntje plant zich ook voort in kale, pasgegraven vijvers. Het lantaarntje is duidelijk minder talrijk bij zure wateren, zoals vennen op de hoge zandgronden, of bij zeer voedselrijke wateren. Ook langs stromend water wordt de soort weinig gevonden. Soms plant het lantaarntje zich zelfs voort in brak water, hoewel het chloridegehalte een sterk negatief effect op het voorkomen heeft – larven kunnen zich ontwikkelen in brak water met een chloride-gehalte tot circa 2 g/l. Hoewel I.elegans bijna overal algemeen voorkomt, zijn ze niet overal even talrijk. Het kader geeft een aantal verbanden weer tussen biotoopkenmerken en talrijkheid, gebaseerd op een bestand van enkele jaren fijnmazige waarnemingen in Zuid-Holland. (Beukeboom 1985, Krebs 1990, Merritt et al. 1996, Moore 1991, Schorr 1990, Wasscher 1992)
Ook in Duitsland is het lantaarntje het talrijkst op plaatsen met een oevervegetatie van planten als riet, biezen (Scirpus sp.) en paardenstaarten (Equisetum sp.). De aanwezigheid van I.elegans bij stromend water wordt daar gezien als een indicatie voor geringe waterkwaliteit (Jantzky & Ritzau 1992, Kiauta 1965a, Klein 1984, Rehfeldt 1983, 1986).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Common Bluetail, Blue-tailed Damselfly
Grosse Pechlibelle
Agrion élégant
gewoon blauwgatje
De vrouwtjes komen voor in zes verschillende kleurvormen.
(Gr.) ischnos=dun, mager, ura=staart; duidt op het slanke achterlijf
(L.) elegans=elegant, verfijnd, gracieus, mooi
(Vander Linden, 1820)
Lengte: 30-34 mm. Achterlijf in bovenaanzicht geheel donker, met segment 8 licht gekleurd (het ‘lantaarntje’). Pterostigma’s tweekleurig: donkere basis, lichte top.
Gelijkende soorten:
Tengere grasjuffer, roodoogjuffers, donkere waterjuffer. Donkere vrouwtjes kunnen met andere waterjuffers verward worden.
Meer over gelijkende soorten:
Mannetjes tengere grasjuffer hebben een ‘lantaarntje’ dat meer naar achteren is ‘verschoven’: in plaats van heel segment 8 is alleen de top van segment 8 en heel segment 9 blauw gekleurd. Vrouwtjes tengere grasjuffer hebben geen ‘lantaarntje’ en de lichte delen op het lichaam zijn fel oranje, groen of blauw gekleurd. Vrouwtjes lantaarntje hebben wel altijd een ‘lantaarntje’ op segment 8, maar bij donkere exemplaren kan dit moeilijk zichtbaar zijn. De lichte delen zijn in dat geval flets oranje of bruin.
Sommige andere juffers kunnen ook een lantaarntje hebben, of iets wat daarop lijkt. Voorbeelden daarvan zijn grote en kleine roodoogjuffer, donkere waterjuffer en donkere exemplaren variabele waterjuffer. Deze soorten zijn echter tenminste aan de basis van het achterlijf licht gekleurd, hebben geen tweekleurige pterostigma’s en hebben verschillende andere kenmerken die lantaarntje uitsluiten.
Lengte: 18 - 21 mm; waarvan de achterlijf aanhangsels, procten, 5-6 mm.
De larven zijn vrij klein, met puntige procten, zonder banden.
Borstelharen op de carina lateralis zijn groot en op een enkele regelmatige rij.
Er is een groot verschil in lengte tussen de doornenrij op de bovenzijde van een proct met die op de onderzijde. Kortste doornenrij van een proct bereikt maximaal een derde van de lengte van de proct.
Lijkt het meest op de tengere grasjuffer, maar deze is gemiddeld iets kleiner en de borstelharen op de carina lateralis zijn klein en ingeplant in meerdere onregelmatige rijen.
Ook lijkend op variabele waterjuffer, azuurwaterjuffer en de watersnuffel. Bij deze soorten is de doornenrij van een proct minimaal een derde van de lengte van de proct.
Eind april tot begin oktober. Grootste aantal tussen eind mei en eind augustus. Lantaarntjes zijn meestal langs de waterkant in de oevervegetatie te vinden, soms in grote aantallen. Ook de pas uitgeslopen dieren blijven doorgaans in de nabijheid van het water. Bij bewolkt of zelfs regenachtig weer zijn lantaarntjes vaak de enige libellen die nog rondvliegen tussen de vegetatie. Ei-afzet vindt plaats in allerlei planten. Vaak betreft dit drijvende, dode plantendelen, maar levende en boven het water uitstekende planten worden ook gebruikt. Het vrouwtje zet de eitjes doorgaans solitair af, dit in tegenstelling tot de meeste andere juffers. Soms verdwijnt ze hierbij onder water.
Weinig mobiele soort, maar door het algemene voorkomen toch snel in nieuwe geschikte habitats te verwachten.
Overal zeer algemeen.
In bijna alle Europese landen. In Scandinavië alleen in het zuiden. In Portugal en een groot deel van Spanje wordt het lantaarntje vervangen door de sterk lijkende Iberische grasjuffer.
Oostelijk tot en met Japan. Niet in Afrika.
Zeer algemeen.
Stabiel in de periode 1999-2006.
Vrijwel alle zoete watertypen, soms ook in brak water. Heeft van alle Nederlandse soorten de minst uitgesproken habitatvoorkeur. Vooral algemeen in voedselrijk, helder water met gevarieerde oevervegetatie. Duidelijk minder algemeen in zure wateren.