De larven overwinteren meestal drie, soms twee of vier keer. Uitsluipen vindt plaats vanaf eind april tot begin juni, met een piek in midden mei.
Larvehuidjes zijn te vinden in de vegetatie op de oever, in holle oevers en op boomwortels en stenen, meestal binnen enkele meters van het water.
Het wijfje zet de eieren op het wateroppervlak af.
Ingegraven in de beek- of rivierbodem, op ondiepe, traag stromende plaatsen waar veel slib of fijn zand is afgezet. ’s Nachts jagen ze op de bodem.
De beekrombout wordt in uiteenlopende typen stromende wateren aangetroffen. De soort wordt meestal met traag stromende laagland, beken geassocieerd. Dat deze beken vaak genormaliseerd zijn hoeft geen belemmering te vormen. Belangrijk is de aanwezigheid van zuurstofrijk water en onbegroeide zandige substraten en niet te rijk zijn aan nitraten en fosfaten. De soort wordt echter ook in vrij meanderende, relatief snel stromende terrasbeken en -riviertjes aangetroffen die grote peilfluctuaties kennen. Door de meandering zijn er voldoende stromingsluwe plaatsen binnen het stroombed aanwezig. Hier kunnen de larven zich handhaven tijdens piekafvoeren (GERAEDS, 2003). Vaak zijn grote delen van de oever rijkbegroeid en is het landschap in de omgeving kleinschalig met bosjes, houtwallen, hooilanden, heidevelden en ruigten. Uit Nederland zijn enkele oude waarnemingen bekend van stilstaand water, maar het is onduidelijk of hier voortplanting heeft plaatsgevonden (Lieftinck 1926). Echter De waterkwaliteit is voor de Beekrombout belangrijker dan de structuur van de oevervegetatie en de diversiteit van de omgeving.
Langs de Midden-Limburgse Roer worden de hoogste dichtheden larvenhuidjes (tot 41 per strekkende meter oever) gevonden langs traag stromende trajecten. Ook worden hier op plaatsen waar obstakels, zoals dood hout, in het water liggen vaak veel larvenhuidjes bij elkaar gevonden. Waarschijnlijk vormen de stromingsluwe plaatsen achter deze obstakels een geschikt habitat voor de larven. (GERAEDS & VAN SCHAIK, 2002). Verder komt de beekrombout ook in de grote rivieren voor. Hier worden echter nergens grote hoeveelheden larvenhuidjes gevonden. Ook traagstromende laaglandbeken en de meeste gekanaliseerde beken zijn geschikt als biotoop omdat hier dit materiaal vrijwel altijd voorhanden is (Adomßent 1994, Breuer 1987, Clausnitzer 1992, Geijskes & Van Tol 1983, Heidemann & Seidenbusch 1993, Kern 1992, Ketelaar & Van der Wal 1998, Kurstjens & De Veld 1995, Mauersberger & Zessin 1990, Postler & Postler 1998, Schorr 1990, Suhling & Müller 1996, Weihrauch 1998)
In het buitenland plant de beekrombout zich incidenteel voort in stilstaande, meestal grotere wateren waar de larven in de branding van oevers leven hier is het water voortdurend in beweging en het zuurstofpeil hoog genoeg. In de jaren negentig vorige eeuw is in Duitsland gebleken dat voortplanting ook in kleinere stilstaande wateren zonder golfslag plaatsvindt, in grindgroeves en in een breed kanaal met een hoge waterkwaliteit, vermoedelijk door de invloed van grondwater. Een dichte oevervegetatie van bijvoorbeeld riet wordt gemeden.
Overgenomen (met toestemming) uit:
Common Clubtail, Club-tailed Dragonfly
Gemeine Keiljungfer
Gomphus très commun
(Gr.) gomphos=pin, wig, haring; duidt vermoedelijk op de vorm van het achterlijf; ook veel gebruikt als achtervoegsel
(L.) vulgatissimus=overtreffende trap van vulgatus; klaarblijkelijk werd hiermee de allergewoonste libel bedoeld
(Linnaeus, 1758)
Lengte: 45-50 mm. Plomp gebouwde en donker getekende rombout. Poten vrijwel geheel zwart. Gele grondkleur van kop, borststuk en achterlijf wordt groenig naar mate de dieren ouder worden. Zwarte tekening op achterlijf uitgebreid. Gele lengtestreep over het midden van de achterlijfsrug stopt op segment 7, waardoor de laatste drie segmenten in het midden zwart zijn (bovenaanzicht). Borststuktekening: zwarte schouderstreep en schoudernaadstreep breed, daartussen slechts een smalle gele streep.
Andere rombouten.
Andere rombouten hebben meer geel op de poten en meer geel op het achterlijf. Verder is de borststuktekening bij alle romboutsoorten anders.
Lengte: 24-33 mm.
Vrij brede rombout met een kort prementum. De labiale palp heeft een puntig uiteinde. Geen doornen of knobbels op de rug. Zijdoorn aanwezig op segment 6. Tibia (scheenbeen) van het middelste pootpaar met spoor (uitsteeksel). Weinig variabel van kleur.
Kan worden verward met de andere Gomphus-soorten, met name de rivierrombout deze heeft echter geen spoor op de Tibia van het middelste pootpaar. Ook heeft de rivierrombout een iets langere prementum en een langgerekt 9e segment. De plasrombout heeft geen zijdoorn op segment 6.
Verwarring is ook mogelijk met de gaffellibel, kleine- en grote tanglibel. Deze soorten hebben wel opvallende rugknobbels, en de labiale palp is bij deze soorten afgerond.
Vroeg: eind april tot eind juli. De meeste waarnemingen hebben betrekking op jonge imago’s in mei en begin juni. Na het uitsluipen verspreiden de imago’s zich in de wijde omgeving van het voortplantingswater, waar ze niet vaak meer worden waargenomen. Soms zijn beekrombouten jagend aan te treffen boven ruige vegetatie of langs bosranden. Geslachtsrijpe mannetjes keren terug naar het water en patrouilleren enige tijd langs de waterkant, waarbij ze vaak gaan zitten. Vrouwtjes die naar het water terugkeren worden direct betrokken in de paring. Eitjes worden door het vrouwtje afgezet in open water, in klompjes van enkele honderden eitjes.
Beekrombouten zijn tot op enkele kilometers afstand van geschikt voortplantingswater aangetroffen, waardoor ze vrij mobiel genoemd kunnen worden. Verspreiding binnen een beek- of riviersysteem gaat waarschijnlijk gemakkelijk.
Oostelijk Noord-Brabant, Limburg, het rivierengebied, Achterhoek, Twente en de Overijsselse Vecht.
Grote delen van Europa. Ontbreekt grotendeels op het Iberisch Schiereiland, Ierland en de noordelijke helft van Scandinavië. Schaars in Groot-Brittannië en het Middellandse Zeegebied.
Oostelijk tot aan de Oeral, niet in Afrika.
De beekrombout laat in deze periode een sterk herstel zien. Zowel in het rivierengebied als langs verschillende beken in Zuid- en Oost-Nederland is de soort weer teruggekeerd. Dit is grotendeels te danken aan verbetering van de waterkwaliteit, mogelijk in combinatie met beekherstelmaatregelen.
Blijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuws