Midden april-half juni en begin juli-eind september in drie generaties, vroeger meestal maar twee generaties. De vlinders vertonen in sommige jaren trekgedrag.
Rups: eind mei-half juli en half augustus-begin oktober. Jonge rupsen leven in groepen en eten vooral van de bladranden; grotere rupsen leven solitair. De rupsen worden vaak geparasiteerd door sluipwespen. De verpopping vindt plaats onder een natuurlijk of kunstmatig dakje. De soort overwintert als pop, hangend tegen een boomstam of een muur.
ei-afzet
In het voorjaar zet het vrouwtje de eitjes in kleine groepjes af op zowel wilde als gecultiveerde soorten. In de zomer worden de eitjes in grote groepen (vaak meer dan honderd eitjes) afgezet. Dit gebeurt meestal op gecultiveerde koolplanten. Het afzetten van de eitjes verloopt volgens een vast stramien. Het vrouwtje vliegt in een bijna rechte lijn, waarna ze plotseling van richting verandert. Dan landt ze op een blad, waarna ze met de voorpootjes op de bovenzijde van het blad trappelt. Op deze manier merkt het vrouwtje of er al andere eitjes op zijn gelegd; de eitjes scheiden namelijk een eilegremmende geurstof af. Zijn er al eitjes aanwezig, dan vliegt ze verder. Zijn er geen eitjes aanwezig, dan buigt het vrouwtje het achterlijf om de bladrand heen en raakt de onderkant van het blad met het achterlijf aan. De eitjes worden een voor een zodanig geplaatst dat er een dicht pakket op de onderkant van het blad ontstaat.
rups en verpopping
De jonge rupsen leven lange tijd dicht bij elkaar aan de onderzijde van het blad. De rupsen van het groot koolwitje eten vooral van de buitenste (kool)bladeren, terwijl de rupsen van het klein koolwitje helemaal tot het hart van de koolplanten dooreten. Toch veroorzaken de rupsen van het groot koolwitje grotere schade, doordat de eitjes in groepjes zijn afgezet en de rupsen dus in grote aantallen op een plant leven. Als er geen geschikte bladeren meer aan een plant zitten, lopen de rupsen naar de volgende. Zij kunnen dan op allerlei plaatsen opduiken en lopen bijvoorbeeld ook wel eens huizen binnen. Naarmate de rupsen ouder worden, leven ze meer solitair. Net als bij het klein koolwitje worden veel rupsen geparasiteerd door sluipwespen, met name Apanteles glomeratus. Om te verpoppen zoeken de rupsen naar een beschutte plek bij een muur, boomstam of stengel van een houtige plant. Deze plaats bekleden ze met een dunne laag zijden spinsel, waarop ze zich verpoppen. De pop van de tweede of derde generatie overwintert daar ook. Het komt voor dat rupsen zich samen in een zijden spinsel verpoppen en daar overwinteren.
vlinders
De vlinders vliegen al vanaf april. De dichtheid aan individuen is vrij hoog, circa 6 tot 24 vlinders per hectare. De vlinders drinken nectar van een groot aantal verschillende kruiden en struiken, zoals rode klaver, vlinderstruik en verschillende soorten distels. Mannetjes die naar een vrouwtje zoeken, patrouilleren vooral.
Large White
Grosser Kohlweissling
PiƩride du Chou, Papillon du chou
grote witjesvlinder, koolwitje
Artogeia brassicae
Pieris: Pieris is één van de muzen (Pierides) die op de berg Pierus woonden, dicht bij de Olympus.
brassicae: Brassica is het plantengeslacht kool, de waardplant.
(Linnaeus, 1758)
Voorvleugellengte: 28-32 mm. De zwarte vlek op de bovenkant van de voorvleugelpunt loopt langs de vleugelrand naar beneden tot voorbij de zwarte vlek op het midden van de voorvleugel. De aders op de onderkant van de achtervleugel zijn niet grijsgroen bestoven. Het vrouwtje heeft twee zwarte vlekken op de bovenkant van de voorvleugel; bij het mannetje ontbreken deze vlekken.
Tot 40 mm; lichaam bleekgroen, sterk zwart gespikkeld op de rug en minder sterk op de flanken; een gele lengtestreep over het midden van de rug en een lichtgele streep over de spiracula; kop grijsachtig groen met zwarte tekening.
Het klein koolwitje en het klein geaderd witje zijn meestal kleiner en hebben veel minder zwart in de vleugelpunt van de voorvleugel; bij het klein geaderd witje zijn bovendien de aders op de onderkant van de achtervleugel grijsgroen bestoven. Zie voor de verschillen met het scheefbloemwitje de beschrijving aldaar.
Een zeer algemene standvlinder die verspreid over het hele land voorkomt.
Het groot koolwitje is een zeer mobiele vlinder die tot de 'binnen hun areaal migrerende vlinders' wordt gerekend en over flinke afstanden kan zwerven. Vooral in de 19e en begin 20e eeuw zijn grote groepen trekkende grote koolwitjes gedocumenteerd. Zulke trekgroepen werden wel vergeleken met zomerse sneeuwbuien. Zo'n bijzonder jaar was bijvoorbeeld 1842 toen miljoenen exemplaren nabij de Zuiderzee in noordwestelijke richting vlogen. Andere jaren met veel trekkende vlinders waren september 1897 toen bij Scheveningen ontelbaar veel dieren in zuidwestelijke richting langsvlogen, en 1947 en 1950 toen op diverse plaatsen grote groepen werden gezien. Sindsdien is het aantal migrerende koolwitjes afgenomen. Grote groepen worden overigens alleen in de nazomer gezien; in het voorjaar vliegen ze alleen of in kleine groepjes. De vlinders vliegen zo'n 50 tot 100 km per dag en aangezien de vrouwtjes al na twee of drie dagen met het afzetten van de eitjes beginnen, is berekend dat ze maximaal 150 tot 300 km afleggen.
In Nederland komt het groot koolwitje in alle delen van het land voor en is het een zeer algemene standvlinder. Het groot koolwitje is de minst algemene soort van de koolwitjes, maar het is nog altijd een zeer algemene standvlinder. In vergelijking met vroeger is de verspreiding waarschijnlijk niet veranderd. Wel wordt de soort verhoudingsgewijs veel meer gemeld. Dit vertekende beeld wordt veroorzaakt doordat ook waarnemingen van algemene vlinders tegenwoordig worden geregistreerd. Waarnemingen aan het begin van de vorige eeuw zijn voornamelijk gebaseerd op literatuurvermeldingen en exemplaren in collecties; zo´n algemene soort werd naar verhouding minder vaak vermeld en verzameld.
Al lange tijd zijn geen grote (trek)vluchten meer waargenomen, wat zou kunnen duiden op een achteruitgang. Uit modelberekeningen met de verwachte klimaatveranderingen blijkt, dat het groot koolwitje de enige van dertig vlindersoorten is die achteruit zal gaan door de opwarming van het klimaat. Alle andere soorten die in dit onderzoek zijn bekeken, blijven gelijk of gaan vooruit.
Op Europese schaal is het groot koolwitje niet bedreigd en over het algemeen is het voorkomen stabiel.
Het groot koolwitje komt voor van Ierland tot Centraal Azië en China en van Scandinavië tot Noord-Afrika.
Onderstaande diagrammen tonen de veranderingen van de talrijkheid in de loop van de tijd. De gegevens zijn afkomstig uit het Landelijk Meetnet Vlinders (CBS / De Vlinderstichting) en de Nationale Databank Flora en Fauna.
Uit het Landelijk Meetnet Vlinders blijkt dat het aantal grote koolwitjes min of meer gehalveerd is in vergelijking met begin jaren negentig.
Onderstaande kaartjes tonen de verspreiding binnen Nederland in vier perioden. Hoe groter en donkerder een stip, des te groter was de presentie van een soort in het desbetreffende uurhok (5x5 kilometerhok). Presentie geeft aan in welke mate een soort is over- of ondervertegenwoordigd ten opzichte van de (macronachtvlinder-)fauna als geheel. De berekeningen zijn gebaseerd op gegevens in de Nationale Databank Flora en Fauna.
Vooral bosranden, houtwallen, ruigten, (moes)tuinen, parken en bloemrijke graslanden.
Waardplanten zijn zowel wilde als gecultiveerde kruisbloemigen, waaronder look-zonder-look, zandraket, zeekool, damastbloem (in tuinen) en allerlei koolsoorten (in moestuinen). Ook Oost-Indische kers.
Look-zonder-look
Alliaria
Kool
Brassica
Zeeraket
Cakile
Zandkool
Diplotaxis
Damastbloem
Hesperis
Judaspenning
Lunaria
Waterkers
Rorippa
Oost-Indische kers
Tropaeolum