Midden juni-midden augustus in één generatie. De vlinders besteden relatief weinig tijd aan het zoeken van nectar; de belangrijkste nectarplanten zijn grote kattenstaart en kale jonker. Het mannetje verdedigt een territorium vanaf een alleenstaande plantenstengel en maakt geregeld patrouillevluchten.
Rups: eind juli-begin juli. De rupsen eten eerst van het bladweefsel aan de onderkant van de bladeren en veroorzaken daardoor zogenoemde 'vensters'. Grotere rupsen eten vooral van de bovenzijde van het blad. De rupsen hebben een voorkeur voor jonge gave bladeren. De soort overwintert als halfvolgroeide rups tussen verdorde bladeren of in de mos- en strooisellaag aan de voet van de waardplant. De verpopping vindt plaats op de waardplant. De eitjes zijn rond en plat met zes of zeven stervormige ribbels en zijn te vinden op bovenzijde van waterzuringbladeren langs een waterkant of op de overgang van ijl veenmosrietland naar rietland of hooiland.
ei-afzet
Meestal zetten de vrouwtjes de eitjes afzonderlijk af op de bovenkant van de bladeren. De voorkeur gaat uit naar planten die bijvoorbeeld groeien langs een waterkant of op de overgang van ijl veenmosrietland naar rietland of hooiland. Het kan voorkomen dat op een plant meer dan veertig eitjes worden afgezet.
rups en verpopping
Jonge rupsen eten van de onderzijde van het blad en laten daarbij de bovenzijde intact, zodat er typische ‘vensters’ ontstaan. Oudere rupsen eten het gehele blad. Eind september, wanneer de voedselplant begint te verwelken, kruipen de halfvolgroeide rupsen tussen dorre bladeren aan de voet van de waardplant en overwinteren daar. In het voorjaar, als de zuring weer begint uit te lopen, gaan ze weer eten. De sterfte van deze soort tijdens de ontwikkeling van eitje tot volwassen rups is circa 90% tot 98%. Tot juni vindt de verpopping plaats, meestal op de waardplant.
vlinders
In juli komen de eerste vlinders tevoorschijn. De dichtheid aan vlinders op de vliegplaatsen is gemiddeld, circa 4 individuen per hectare, maar dit gegeven is gedeeltelijk gebaseerd op de kleinere buitenlandse vlinders, die in een hogere dichtheid vliegen. In Nederland is de dichtheid vermoedelijk (veel) lager.
De vlinders besteden relatief weinig tijd aan het zoeken naar nectar; slechts 19% van de actieve periode wordt daarvoor gebruikt. Zij voeden zich met nectar van bijvoorbeeld grote kattenstaart en kale jonker. De mannetjes verdedigen een territorium van honderd tot vierhonderd vierkante meter, hoewel ook territoria van tien vierkante meter bekend zijn. Meestal liggen ze op de warmste plekken in komvormige laagten in de vegetatie van het veenmosrietland. Mannetjes gebruiken alleenstaande bloeistengels als het centrale punt in hun territorium, bijvoorbeeld die van grote kattenstaart. Interacties, ook met andere insecten, komen geregeld voor, en zo nu en dan is er een territoriaal gevecht met een soortgenoot. Geregeld worden er patrouillevluchten van circa vijftig meter lengte gemaakt maar de mannetjes houden ook kortere vluchten binnen het territorium. Ze vliegen dan van plant naar plant of lopen over de blaadjes, waarbij het achterlijf over de blaadjes wordt gesleept. Aangenomen wordt dat ze op deze manier geursporen maken, die van belang zijn bij de voortplanting. Het is aannemelijk dat de vrouwtjes, die rondzwerven op zoek naar een mannetje, op bloemen komen foerageren die geursporen dragen.
Large Copper
Grosser Feuerfalter
Le Grand Cuivré
Chrysophanus dispar, Thersamonia dispar, Heodes dispar
dispar: dispar is niet hetzelfde; het verschil in tekening tussen man en vrouw van deze soort.
Batavus (subsp) betekent komend uit Nederland.
Rutilus (subsp) betekent geelachtig rood, de kleur van de oranje delen van de onderzijde.
(Haworth, 1802)
Voorvleugellengte: circa 21 mm. De bovenkant van de vleugels is bij het mannetje glanzend oranje met op de voorvleugel twee zwarte vlekjes. Bij het vrouwtje is de bovenkant van de voorvleugel oranje met zwarte vlekken; de bovenkant van de achtervleugel is bruin en heeft een oranje band langs de achterrand. De grondkleur van de onderkant van de achtervleugel is lichtblauw, een karakteristiek kenmerk dat bij geen enkele andere vuurvlinder voorkomt.
Tot 21 mm; plomp, versmald naar de uiteinden; lichaam helder groen met kleine, witte, bultige vlekjes; over de rug slechts een aanduiding van een donkere lengtestreep en op de flanken dondere, schuine strepen; kop klein, licht okerachtig groen, in rust in het lichaam teruggetrokken.
Bij het morgenrood is de onderkant van de achtervleugel lichtbruin met opvallende witte vlekjes. Zie ook de kleine vuurvlinder en de rode vuurvlinder.
De achteruitgang van deze soort in Nederland heeft verschillende oorzaken:
Korte termijn
Voor het behoud van deze soort is het noodzakelijk dat op korte termijn een aantal maatregelen wordt genomen. Verdere verbossing van de huidige vliegplaatsen is ongewenst. De hooilanden moeten daar na half september worden gemaaid, in de rietlanden moet het riet in de winter gesneden worden en bosopslag verwijderd. Eventueel kunnen vergraste gedeelten nabij de huidige vliegplaatsen worden geplagd, zodat er weer kruidenrijk grasland komt.
Middellange termijn
Op middellange termijn moet het leefgebied worden uitgebreid in de gebieden waar de soort nog voorkomt. De huidige populatie is te klein voor een duurzaam voortbestaan. Verdere verdroging en verzuring van het huidige leefgebied dient te worden voorkomen. Door ondiepe greppels in het veenmosrietland te graven kan het verzurende regenwater beter afstromen waardoor het basenrijk grond- en oppervlaktewater weer onder de vegetatie kan komen. Langdurige inundaties moeten echter worden voorkomen. De bestaande rietlanden moeten worden hersteld door greppels en brede ondiepe sloten te graven en de oevers af te plaggen. Juist daar kan waterzuring groeit. De laatste jaren wordt in de Weerribben het maaibeheer aangepast op de grote vuurvlinder door de waterzuring te sparen. Dit lijkt succesvol.
Lange termijn
Op langere termijn moet het gehele leefgebied worden uitgebreid; ook in andere reservaten moet geschikt leefgebied komen voor deze soort, bijvoorbeeld in de Lindevallei en de Bancopolder. Verlandingsreeksen moeten worden opgestart, bijvoorbeeld door petgaten te graven. Naar verloop van tijd kunnen zich op zulke plaatsen vegetaties van kleine zeggen en ijl veenmosrietland ontwikkelen: daar kan de grote vuurvlinder leven
Toekomst
De grote vuurvlinder zal naar verwachting uitsterven als er geen maatregelen worden genomen. Om de soort te behouden is het noodzakelijk dat op de bestaande vliegplaatsen de biotoop blijft bestaan. In de laagveenreservaten moet meer geschikt leefgebied komen en de totale oppervlakte geschikt leefgebied in Noordwest-Overijssel en Friesland moet worden uitgebreid, allereerst nabij de huidige vlieggebieden, maar daarna ook elders.
Een uiterst zeldzame standvlinder die uitsluitend voorkomt in drie laagveengebieden in Noordwest-Overijssel en Zuidoost-Friesland: De Weerribben, De Wieden en de Rottige Meente. In Nederland vliegt de ondersoort batava, die nergens anders ter wereld voorkomt.
De grote vuurvlinder is mobiel. In de paartijd en tijdens het afzetten van de eitjes vliegen de vrouwtjes grote afstanden, soms meer dan twintig kilometer.
Verspreiding voor 1980
De eerste keer dat de grote vuurvlinder in Nederland werd waargenomen, was in 1915 in de Lindevallei. Daarna bleek hij in meer delen van Friesland en Noordwest-Overijssel voor te komen. Tot 1950 wisselde het voorkomen, maar bleef de soort min of meer stabiel. De teruggang van het aantal waarnemingen in de jaren veertig werd waarschijnlijk veroorzaakt doordat in deze periode minder verzamelaars naar de geschikte gebieden gingen. De soort heeft in ieder geval voor kortere of langere tijd gevlogen in De Deelen, het Nannewijd, de Lindevallei, de Rottige Meente, de Bancopolder, Tijnje, Oldeholtpade, Graverijpolder, Oldelamer, Oosterschar, de Makkumerwaard, de Weerribben en de Wieden. Mislukte pogingen om hem te introduceren zijn uitgevoerd in het Naardermeer (1928, 1932), Boornbergum (1932) en Eernewoude (1939 en 1940).
Vanaf de jaren vijftig gaat de grote vuurvlinder constant achteruit.
Verspreiding na 1980
Begin jaren 1990 zijn er nog vier populaties over in Nederland, maar al snel verdwijnt de soort uit de Bancopolder (bij Lemmer) en de Wieden. Begin deze eeuw zijn er nog maar twee plekken over: de Rottige Meente en de Weerribben. Af en toe worden er ook eitjes afgezet in het natuurgebied Brandemeer, dat grenst aan de Rottige Meente. De laatste jaren zijn de aantallen eitjes in de Rottige Meente erg laag geworden. In de Weerribben lijkt de populatie zich vooralsnog goed te handhaven.
De grote vuurvlinder heeft een zeer versnipperd areaal dat loopt van Frankrijk tot de Balkan en van Finland tot Turkije. De ondersoort batava komt alleen in Nederland voor.
Onderstaande diagrammen tonen de veranderingen van de talrijkheid in de loop van de tijd. De gegevens zijn afkomstig uit het Landelijk Meetnet Vlinders (CBS / De Vlinderstichting) en de Nationale Databank Flora en Fauna.
Onderstaande kaartjes tonen de verspreiding binnen Nederland in vier perioden. Hoe groter en donkerder een stip, des te groter was de presentie van een soort in het desbetreffende uurhok (5x5 kilometerhok). Presentie geeft aan in welke mate een soort is over- of ondervertegenwoordigd ten opzichte van de (macronachtvlinder-)fauna als geheel. De berekeningen zijn gebaseerd op gegevens in de Nationale Databank Flora en Fauna.
Laagveenmoeras; het is noodzakelijk dat een grote oppervlakte moerasgebied aanwezig is met een mozaiek van ijl veenmosrietland, rietland en hooiland.
In het midden van de vorige eeuw vloog de vlinder vooral bij vegetaties van kleine zeggen, een biotoop die in Nederland nauwelijks meer voorkomt. Tegenwoordig vliegt de vlinder uitsluitend nabij veenmosrietlanden en kruidenrijke vochtige ruigten. De waardplant groeit op de overgang van rietland of ruigte naar open water, dicht rietland of hooiland. Hierdoor leeft de soort met name bij de overgangen in het verlandende moeras, zoals de minder natte delen van rietlanden die aan hooilanden grenzen. De vlinder vindt nectar in de ruigere, bloemrijke delen. De mannetjes hebben meestal grote territoria. Daarom is het noodzakelijk dat een grote oppervlakte afwisselend moerasgebied aanwezig is met een mozaïek van ijl veenmosrietland, rietland en hooiland. Deze variatie is waarschijnlijk ook belangrijk bij het vinden van een partner.
Waardplant: waterzuring.