Begin mei-eind juni en begin juli-begin oktober in twee, soms drie generaties. De vlinders besteden relatief veel tijd aan het zoeken van nectar van onder andere boerenwormkruid en duizendblad. De vlinders brengen de nacht door in groepjes, waarbij ze met de kop naar beneden in de vegetatie hangen.
Rups: begin juni-half juli en half augustus-eind april. De soort overwintert als halfvolgroeide rups in de strooisellaag. De jonge rups eet de onderzijde van het weefsel van het blad en beschadigt de bovenste bladlaag niet; deze mineergang is vrij opvallend. Grotere rupsen eten van het volledige blad, de bloemen en de vruchten van de waardplant. De verpopping vindt plaats in de strooisellaag vlak bij de waardplant.
ei-afzet
Het vrouwtje dat eitjes wil afzetten vliegt met een fladderende vlucht laag boven de vegetatie om een geschikte plaats te vinden. Ze gebruikt planten met dikke, vlezige bladeren. Die groeien doorgaans in een beschutte, zonnige laagte of op kale open grond. Het eitje wordt vaak aan de onderzijde van het blad afgezet.
rups en verpopping
De jonge rups eet de onderzijde van het weefsel van het blad en beschadigt de bovenste bladlaag niet. Deze mineergang met een kleine opening aan de onderzijde van het blad is vrij opvallend. Oudere rupsen eten niet alleen het volledige blad maar ook de bloemen en de vruchten. Soms worden rupsen verzorgd door mieren. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat vlinders die als rups regelmatig door mieren zijn verzorgd, 10% groter zijn dan vlinders van niet verzorgde rupsen. De ontwikkeling van deze grotere individuen duurt echter een dag langer. De rups verpopt in de strooisellaag nabij de waardplant. Rupsen van de tweede generatie overwinteren, meestal op de grond onder de waardplant.
vlinders
De eerste vlinders verschijnen begin mei. De dichtheid aan vlinders is doorgaans hoog, zo´n 14 tot 90 individuen per hectare. De vlinders besteden relatief veel tijd, circa 60% van de dag, aan het zoeken naar nectar van verschillende kruiden, ook van soorten die niet vaak door andere vlinders worden gebruikt, zoals boerenwormkruid en gewoon duizendblad. Jacobskruiskruid is echter favoriet. ´s Nachts rusten de vlinders vaak in groepen, soms samen met andere blauwtjes, hangend aan grassprieten met de kop naar beneden. ´s Ochtends zonnen ze nog een tijdje samen met uitgespreide vleugels. Mannetjes hebben twee strategieën om een partner te vinden: wachten op een open plekje op de grond of patrouilleren. Ontdekt een mannetje een vrouwtje, dan maken de vlinders een korte zigzagvlucht, waarna ze op een graspol landen om te paren. Ongeveer twee dagen na de paring zijn de eitjes rijp.
Brown Argus
Dunkelbrauner Bläuling, Kleiner Sonnenröschen-Bläuling
l'Argus Brun
donkerbruin blauwtje
Aricia agestis, Polyommatus agestis, Lycaena agestis, Plebeius astrarche, Lycaena astrarche, Plebeius medon, Lycaena medon, Plebeius agestis
agestis: de oorsprong van agestis is onduidelijk. Het zou een drukfout kunnen zijn van agrestis hetgeen landelijk, boers betekent. Het kan ook van ager komen hetgeen veld betekent en dus zou slaan op de grazige habitat. Dit alles is echter onwaarschijnlijk omdat Denis & Schiffermüller nagenoeg al hun namen uit de klassieke mythologie haalden. Het zou een verbastering kunnen zijn van Argestes, de god van de noordwesten wind.
(Denis & Schiffermüller, 1775)
Voorvleugellengte: circa 13 mm. Zowel bij het mannetje als bij het vrouwtje is de bovenkant van de vleugels bruin zonder bestuiving; langs de achterrand bevindt zich meestal een volledige rij opvallende oranje vlekken. De onderkant van de vleugels is lichtbruin; het vrouwtje heeft geen blauwe bestuiving. De zwarte vlekken op de onderkant van de voorvleugel zijn groot en opvallend, de zwarte vlekken op de achtervleugel zijn klein. De vleugeladers lopen door in de franje, waardoor deze geblokt lijkt.
Tot 11 mm; vrij dik, naar de uiteinden versmald; lichaam groen met over de rug een purperachtig groene middenstreep met aan weerszijden een aantal donkergroene, schuine strepen; onder de spiracula loopt een gele, met rood afgezette lengtestreep; kop zwart, in het lichaam teruggetrokken.
Het icarusblauwtje heeft op de onderkant van de voorvleugel doorgaans een duidelijke wortelvlek.
De achteruitgang in de jaren 1990 kan voor een groot deel worden verklaard uit de verrijking en verruiging van vegetaties, waardoor open en schrale vegetaties steeds zeldzamer worden. Juist op plaatsen waar de grond open is en lage vegetaties aanwezig zijn, leeft de vlinder. Na 2005 profiteert het bruin blauwtje van de steeds vaker optredende warme en droge zomers. Grassen hebben het dan moeilijk, en de open grond kan worden gekoloniseerd door reigersbekken, de belangrijkste waardplanten van het bruin blauwtje in Nederland. Daar profiteert vervolgens het bruin blauwtje weer van.
Uit onderzoek blijkt dat de vlinder positief reageert op extensieve begrazing met paarden of koeien in de duinen. Hierdoor ontstaan weer open plaatsen. Aanbevolen maatregelen voor het behoud van deze soort zijn dan ook:
Toekomst
Het bruin blauwtje zal voorlopig voldoende geschikt leefgebied kunnen vinden en (tijdelijk) koloniseren. De steeds vaker voorkomende droge zomers zullen hem ook in de noordelijke provincies, waar hij nu nog ontbreekt, kansen gaan bieden.
Een vrij schaarse standvlinder die van oudsher vooral voorkwam in de duinen, en in lagere dichtheden in het westen van het land, het rivierengebied en Zuid-Limburg. Recent heeft deze vlinder zich verder uitgebreid, waardoor hij nu verspreid over grote delen van Nederland voorkomt. Alleen in de drie noordelijke provincies komt hij (nog) minder voor. Overigens zijn de dichtheden in de duinen flink lager dan dertig jaar geleden.
Het bruin blauwtje wordt in de literatuur vermeld als een weinig mobiele vlinder. Geregeld zijn echter enige vlinders in staat gebleken om een grotere afstand af te leggen. Zo worden vlinders soms ver buiten de bekende vliegplaatsen waargenomen en worden braakliggende terreinen vaak snel gekoloniseerd. De uitbreiding van het binnenland ging ook met een snelheid van minstens 5-10 km per jaar.
Verspreiding in de twintigste eeuw
In Nederland kwam hij aan het begin van de twintigste eeuw voor in de duinen, de Zeeuwse eilanden, Noord- en Zuid-Holland, het rivierengebied, Zuid-Limburg en op een beperkt aantal plaatsen elders in het land. In de periode 1915-1945 is de soort achteruitgegaan en vanaf midden vorige eeuw werd hij vrijwel uitsluitend langs de kust waargenomen en heel lokaal in het rivierengebied.
Huidige verspreiding
Vanaf 2000 heeft het bruin blauwtje zich vanuit de duinen en het oostelijk rivierengebied over vrijwel heel Nederland verspreid. Daarbij werd in twintig jaar het hele binnenland bezet, met uitzondering van de drie noordelijke provincies. De verwachting is dat de soort daar ook binnenkort zal opduiken. De aantallen zijn vaak laag, maar juist in de duinen, Zeeland en het Oostelijk rivierengebied (waar de soort twintig jaar geleden ook al voorkwam) worden de meeste vlinders geteld.
Op Europese schaal is het bruin blauwtje niet bedreigd en in de meeste landen is het voorkomen stabiel. Uit zeven van de 31 landen waar de soort voorkomt is een achteruitgang gemeld. De soort staat op de Vlaamse en Waalse Rode Lijst. In Duitsland staat hij niet op de Rode Lijst, maar wel in de categorie ´bijna bedreigd´.
Het bruin blauwtje komt voor van West-Frankrijk en Groot-Brittannië tot Oost-Azië en van Zuid-Scandinavië en Midden-Engeland tot de Pyreneeën, Italië en Griekenland.
Onderstaande diagrammen tonen de veranderingen van de talrijkheid in de loop van de tijd. De gegevens zijn afkomstig uit het Landelijk Meetnet Vlinders (CBS / De Vlinderstichting) en de Nationale Databank Flora en Fauna.
Uit het Landelijk Meetnet Vlinders blijkt dat het bruin blauwtje (gebaseerd op gegevens van de tweede generatie) na een achteruitgang in de jaren 1990 de laatste vijftien jaar flink is toegenomen.
Onderstaande kaartjes tonen de verspreiding binnen Nederland in vier perioden. Hoe groter en donkerder een stip, des te groter was de presentie van een soort in het desbetreffende uurhok (5x5 kilometerhok). Presentie geeft aan in welke mate een soort is over- of ondervertegenwoordigd ten opzichte van de (macronachtvlinder-)fauna als geheel. De berekeningen zijn gebaseerd op gegevens in de Nationale Databank Flora en Fauna.
Droge, zandige, open, kruidenrijke en schrale graslanden en kalkgraslanden.
Voor het bruin blauwtje geschikte graslanden worden gevonden in de duinen, op dijken en rivierduintjes, in wegbermen en op opgespoten en ruderale terreinen. De vlinder vliegt vooral op warme, droge plaatsen en heeft een voorkeur voor gebieden met een afwisseling van open grond en begroeide plaatsen. In het buitenland vliegt deze soort vooral in kalkgraslanden en is de waardplant vooral geel zonneroosje. In Nederlandse kalkgraslanden komt deze soort vrijwel niet voor en is de waardplant een ooievaarsbek.
Waardplanten zijn diverse soorten ooievaarsbek, met name kleine ooievaarsbek en gewone reigersbek. Ook zonneroosje soorten.