De levenscyclus duurt waarschijnlijk een jaar. De larven gaan volgroeid de winter in en sluipen in korte tijd uit in het vroege voorjaar: eind april tot half mei.
Deze zijn weinig variabel van kleur.
In de verlandingsvegetatie tussen ondergedoken waterplanten (bijvoorbeeld klein blaasjeskruid), meestal op plaatsen met veel uit het water stekende plantenstengels (riet, holpijp, enz.).
Bij alle vroegere en huidige Europese vindplaatsen ,van de Donkere waterjuffer, is het water tamelijk ondiep (variërend van 10 (Weerribben, (Ketelaar)) tot 100 cm) en wordt de vegetatie gedomineerd door grote sprieterige planten in het water – zoals riet (Phragmites australis), kleine lisdodde (Typhaangustifolia), zeebies (Bolboschoenusmaritimus), snavelzegge (Carexrostrata) en/of holpijp (Equisetumfluviatile) – in een kritische dichtheid, niet te dicht en niet te open. Uit de waarnemingen in Nederland blijkt dat de soort zich hier voornamelijk in matig voedselarme (laagveen)moerassen voortplant. In De Weerribben vliegt de Donkere waterjuffer in verlandingsvegetaties met Riet, Holpijp(Equisetum fluviatile), Zeggen en Kleine lisdodde (Typha latifolia). Het water is vrij ondiep (10-50 cm) en de stengels van genoemde plantensoorten staan altijd relatief dicht op elkaar. Wat structuur betreft lijken de locaties in De Weerribben sterk op een aantal onderzochte locaties in Zweden en Noorwegen (KETELAAR, 2001b). In vergelijking met deze referentiegebieden zijn de plekken in De Weerribben relatief voedselrijk.
Mogelijk is de waterkwaliteit van de locatie in De Weerribben goed (zeer fosfaatarm) van cruciale betekenis voor de soort. Het voedselarme karakter van de plek in de Weeribben blijkt uit de aanwezigheid van blaasjeskruid (Utricularia sp.).
In Zweden en Noorwegen vliegt de Donkere waterjuffer ook in kwelgevoede holpijpvelden van afgesloten rivierarmen, zeggenrijke verlandingsgordels van grote meren, trilveenvegetaties en zeggeverlanding in matig voedselarme vennen.
In Groot-Brittannië kwam de Donkere waterjuffer voor in mesotrofe poelen en sloten met een rijke oeverbegroeiing van riet en zeggen (Carex sp.). In Noord-Duitsland kwam de soort voor in mesotrofe veen- en heideplasjes met oever- en waterplanten als veenpluis (Eriophorumangusti-folium), waterdrieblad (Menyanthestrifoliata), duizendknoopfonteinkruid (Potamogetonpolygonifolius), blaasjeskruid en veenmos (Sphagnum). Op een aantal Duitse vindplaatsen zou Equisetum gestaan hebben – waarschijnlijk werd holpijp (E.fluviatile) bedoeld, een indicator voor kwel. Ook werd de soort aangetroffen in een verzoete polder bij ondiep water met een rijke vegetatie met zeebies (Bolboschoenus maritimus) en riet. De zuurgraad van het water op deze afwijkende vindplaats was uitzonderlijk hoog, pH=9 (Kelm 1983). In Wit-Rusland vliegt C.armatum in vegetaties die sterk gedomineerd worden door snavelzegge en holpijp, en ook hier zijn nitraat- en fosfaatgehalte laag (pers.med. K.-D. Dijkstra). In Finland, waar C.armatum tamelijk algemeen is, worden vegetatierijke leemplasjes als belangrijkste biotoop genoemd. Door de onderlaag van leem hebben deze een waterspiegel die hoger ligt dan het eigenlijke grondwaterniveau (een zogenaamde schijngrondwaterspiegel). (Merritt et al. 1996, Schmidt 1978, Valle 1938, Valtonen 1980).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Dark Bluet, Norfolk Damselfly
Hauben-Azurjungfer
Agrion armé
(Gr.) koinos=gewoon, algemeen, gemeenschappelijk met achtervoegsel agrion; agrion is vermoedelijk afgeleid van (Gr.) agrios (wild, landelijk) of agreus (jager); veel gebruikt achtervoegsel voor juffers
(L.) armatum=gewapend; duidt vermoedelijk op de enorme onderste achterlijfsaanhangsels van het mannetje
(Charpentier, 1840)
Lengte: 31-34 mm. Zeer donker gekleurde waterjuffers met contrasterende lichte delen aan het begin en aan het einde van het achterlijf.
Mannetje: onderste achterlijfsaanhangsels zeer groot, tweemaal zo lang als segment 10. Vaak met grijzige berijping. Vrouwtje: achterrand halsschild met rechthoekige uitstulping in het midden.
Gelijkende soorten:
Vrouwtje variabele waterjuffer (donkere vorm) en lantaarntje.
Meer over gelijkende soorten:
Mannetjes van donkere waterjuffer zijn eigenlijk onmiskenbaar. Eventueel kan verwarring optreden met donkere varianten van de variabele waterjuffer of met het lantaarntje. De enorme onderste achterlijfsaanhangselen van mannetjes donkere waterjuffer sluiten echter elke twijfel uit. In vlucht vallen mannetjes donkere waterjuffer vaak op door de typische turkooizen kleur. Dit helpt om donkere waterjuffers eruit te pikken, tussen de vaak talrijk aanwezige variabele waterjuffers. Vrouwtjes donkere waterjuffer zijn veel makkelijker met andere waterjuffers te verwarren, vooral met variabele waterjuffer. De belangrijkste verschillen met deze soort zijn de grote hoeveelheid blauw (of andere lichte kleur) aan het begin van het achterlijf, met daarin een spitse zwarte tekening, en het blauwe segment 8, met daarin een zwarte bekervormige tekening. In geval van twijfel geeft de vorm van de achterrand van het halsschild uitsluitsel.
Lengte: 19 - 23 mm. waarvan de achterlijfaanhangsels, procten, 7 - 8 mm. De procten hebben een afgeronde uiteinde en geen bandering. De randen van het achterste (distale) deel van de procten zijn verdikt en dit deel is sterker beaderd dan het voorste (basale) deel. Ze hebben een niet-gesteeld kort en breed vangmasker, prementum
Speerwaterjuffer en de maanwaterjuffer, deze drie soorten hebben aan het achterste deel van de procten een verdikte rand. Onderscheid met de donkere waterjuffer is het prementum, deze is bij de speer-en maanwaterjuffer langer en slanker ook zijn de voor- en achterste deel van de procten bij speer- en maanwaterjuffer gelijk beaderd.
Van eind april tot eind mei. Hoofdvliegtijd zeer kort en sterk afhankelijk van het weer, meestal in de eerste helft van mei. De imago’s vliegen goed verscholen tussen halfopen, in het water staande rietvegetatie. Behalve dat ze tussen de stengels makkelijk over het hoofd zijn te zien, gaan ze schuil tussen een meestal veel grotere groep variabele waterjuffers. Eitjes worden in tandem afgezet op drijvende en ondergedoken planten.
Beperkt, slechts korte afstanden kunnen worden afgelegd.
Natuurgebied De Weerribben, in het noorden van Overijssel.
Noordoostelijke soort: Finland, Zuid-Zweden, Zuidoost-Noorwegen, Baltische Staten, Polen, Wit-Rusland, Rusland en Oekraïne. In West-Europa vrijwel overal verdwenen, alleen nog zeer lokaal in Duitsland, Denemarken en Nederland. Uitgestorven in Engeland.
Oostelijk tot in Siberië en Mongolië.
Zeer zeldzaam. De Weerribben is momenteel de enige bekende populatie.
In Nederland enkel in laagveenmoeras. Hier komt de soort voor in verlande petgaten, met een kritische dichtheid van plantenstengels in het water (niet te dicht en niet te open).
Actualiteiten
Ontdek meerBlijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuws