Eenjarige levenscyclus. De larven gaan volgroeid de winter in en sluipen in het voorjaar uit (eind april tot eind juni).
De larvenhuidjes zijn te vinden op de oevervegetatie en emerse watervegetatie (voor een deel boven het water, zoals krabbescheer), maximaal enkele decimeters hoog maar meestal net boven de waterlijn, soms met de procten nog in het water.
In ondiep, relatief open water, met een lage dichtheid van uit het water stekende planten. Dichte veenmosvegetaties worden waarschijnlijk vermeden.
Bijna tweederde van de Nederlandse waarnemingen van de Maanwaterjuffer is afkomstig van zure, voedselarme vennen in heidegebieden, op hoogvenen en in bossen. Daarnaast kan de soort voorkomen bij – met name recent gegraven – voedselrijke wateren en bij zand- en leemplassen. In het Fochtelooërveen prefereert hij tamelijk diepe, niet-zure, voedselarme plassen met een arme begroeiing (Beukeboom 1985, Wasscher 1986, 1992b). Op voedselrijkere plassen wordt de soort vooral gevonden nabij drijvende waterplanten, zoals drijvend fonteinkruid (Potamogetonnatans) en gele plomp (Nupharlutea) (Abbingh 1993, Geijskes & Van Tol 1983, Lehmann 1985). Elders in het verspreidingsgebied lijkt hij geen voorkeur voor zure, voedselarme wateren te hebben. Verder noordelijk en oostelijk in Europa (bijvoorbeeld in het Duitse Mecklenburg) komt hij vooral voor bij eutrofe, heldere plassen, zoals klei-, grind- en zandgroeven (Heidemann &
Seidenbusch 1993).
In de actualisatie van de verspreiding Nederlandse libellen wordt hierop, ten opzichte van het biotoop, het volgende aanvullende vermeld(2008):
De afgelopen tien jaar is de biotoop van de maanwaterjuffer niet drastisch veranderd. Evenwel moet geconcludeerd worden dat een goede habitatbeschrijving van deze enigmatische juffer nog steeds niet gegeven kan worden. Er kunnen nog erg veel vragen over deze soort worden gesteld. Waar leven de larven? Hoe belangrijk zijn verlandingen met zeggen (Carex sp.) en veenpluls (Eriophorum sp.)? Op veel vennen met grote populaties is Waterveenmos (Sphagnum cuspidatum) aanwezjg, is dat daar een vereiste? Wat zijn de overeenkomsten en verschillen in vegetatiestructuur en waterkwaliteit van de habitats in de duinen, de hogere zandgronden en de Nederlandse hoogvenen?
Overgenomen (met toestemming) uit:
Crescent Bluet, Irish damselfly
Mond-Azurjungfer
Agrion à lunules
(Gr.) koinos=gewoon, algemeen, gemeenschappelijk met achtervoegsel agrion; agrion is vermoedelijk afgeleid van (Gr.) agrios (wild, landelijk) of agreus (jager); veel gebruikt achtervoegsel voor juffers
(L.) lunulatum=met een lunula (half maantje)
(Charpentier, 1840)
Lengte: 30-33 mm. Stevig ogende, donkere waterjuffers.
Vrouwtje: achterrand halsschild accoladevormig, met brede rechthoekige uitstulping in het midden.
Gelijkende soorten:
Andere blauwe juffers, vooral de zeldzame speerwaterjuffer. Blauwe juffers die vaak samen met de maanwaterjuffer voorkomen zijn azuurwaterjuffer en watersnuffel.
Meer over gelijkende soorten:
Mannetjes maanwaterjuffer zijn makkelijk van andere soorten te onderscheiden door de grote hoeveelheid zwart op het achterlijf en de groene onderkant van kop, borststuk en (vaak) achterlijf. De speerwaterjuffer komt qua lichaamskleur het dichtst bij de maanwaterjuffer in de buurt, maar heeft meer blauw op het achterlijf en meestal minder groen. Het zwarte figuurtje op segment 2 van de speerwaterjuffer kan soms bedrieglijk veel op dat van de maanwaterjuffer lijken. Vrouwtjes maanwaterjuffer zijn vrij makkelijk van andere soorten te onderscheiden door de typisch gevormde blauwe tekening op segment 8. Bij twijfel moet naar de vorm van de achterrand van het halsschild gekeken worden.
Lengte: 19 - 25 mm. waarvan de achterlijfaanhangsels, procten, 5 - 8 mm. Een vrij kleine larve met een relatief lang en een vrij breed vangmasker, prementum.
De procten hebben een afgeronde uiteinde en geen bandering. De randen van het achterste (distale) deel van de procten zijn verdikt. De beadering van het achterste en voorste deel van de procten zijn gelijk.
Donkere waterjuffer en de speerwaterjuffer, deze drie soorten hebben aan het achterste deel van de procten een verdikte rand. De donkere waterjuffer heeft echter een ongelijke beadering in het het voorste en achterste deel van de procten en een kort (en breed) prementum. Het verschil met de speerwaterjuffer is moeilijk waar te nemen het heeft een iets slanker prementum.
Eind april tot eind juli. Hoofdvliegtijd zeer kort, van eind mei tot half juni. In geschikt biotoop en bij geschikte weersomstandigheden kunnen imago’s plotseling massaal aanwezig zijn. Imago’s vliegen vooral aan de rand van open water en uit het water stekende vegetatie (veenpluis, snavelzegge, pitrus e.d.). Ook verder van het water aan te treffen bij struiken en ruigte. Eitjes worden in tandem onder de waterspiegel afgezet in stengels van verschillende plantensoorten.
Het voorkomen bij recent gegraven plassen wijst erop dat de maanwaterjuffer vrij snel nieuwe geschikte habitats weet te vinden. Zwervende dieren worden echter zelden aangetroffen.
Vooral in Oost-Nederland, op de hoge zandgronden. Zwaartepunt in Drenthe.
Vooral in Noordoost-Europa: Scandinavië, Nederland, Duitsland, Polen, Baltische Staten, Wit-Rusland, Rusland, Oekraïne. Meer naar het zuiden toe enkele lokale vindplaatsen. Wel in Ierland, maar vreemd genoeg niet in Groot-Brittannië.
Vooral in Noordoost-Europa: Scandinavië, Nederland, Duitsland, Polen, Baltische Staten, Wit-Rusland, Rusland, Oekraïne. Meer naar het zuiden toe enkele lokale vindplaatsen. Wel in Ierland, maar vreemd genoeg niet in Groot-Brittannië.
Vrij zeldzaam.
Matige afname in de periode 1999-2006.