Eieren komen voor de winter uit. Afhankelijk van de watertemperatuur overwinteren de larven een of twee keer. Uitsluipen gebeurt van begin mei tot half augustus.
De larvenhuidjes worden meestal gevonden aan de oevers van de voortplantingswateren, tot wel enkele meters boven het wateroppervlak soms wel tot 10 meter uit de oever. De huidjes zijn vaak lastig te vinden doordat ze aan de onderkant van bladeren verscholen in holtes van de oever.
Op donkere plaatsen tussen planten onder water. Dit kunnen waterplanten zijn, maar ook uitgespoelde boomwortels of in het water hangende oeverplanten.
De weidebeekjuffer is een soort van kleinere wateren met stroming, zoals beken, sommige kanalen en – in mindere mate – rivieren. Het hele jaar door moet zuurstofrijk water van redelijke kwaliteit voorhanden zijn, gewoonlijk in een open landschap. Zelden vindt voortplanting plaats in stilstaand water (Schmidt 1986). De oevers van het voortplantingswater zijn vaak steil (meer dan 40º), onbeschoeid en hoogstens voor een deel beschaduwd. Langs de oever staat vaak een hoge, structuurrijke kruidenvegetatie, die gebruikt wordt als uitkijkpost voor de mannetjes. Waar deze vegetatie ontbreekt, bijvoorbeeld als gevolg van maaibeheer of beschoeiing, komt de weidebeekjuffer doorgaans niet voor, tenzij er voldoende waterplanten groeien. De libel verdwijnt als de watervegetatie heel dicht is of compleet ontbreekt. In brede watergangen, zoals kanalen en rivieren, kan drijfbladvegetatie (bijv. gele plomp (Nuphar lutea)) deels de functie van de oevervegetatie overnemen. De minimale diepte van het water is enkele tientallen centimeters, de breedte varieert van minimaal 30 à 40 cm tot vele meters (Giesen & Geurts 1988, Zahner 1959, 1960). In de Sliedrechtse Biesbosch komt de weidebeekjuffer voor in de rivier de Nieuwe Merwede. Hier is de soort gevonden bij kribben van basaltblokken die rijk begroeid zijn met onder andere grote kattenstaart (Lythrum salicaria), akkerdistel (Cirsium arvense) en boerenwormkruid (Tanacetum vulgare) (Van der Neut 1996).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Atlas De Nederlandse Libellen en NCB Naturalis, soortenregister.
Banded Demoiselle
Gebänderte Prachtlibelle
Caloptéryx éclatant
beekster
In Nederland alleen de nominaatvorm. In de rest van Europa komen vele ondersoorten en vormen voor.
(Gr.) kalos=mooi, pteryx=vleugel
(L.) splendens=schitterend, prachtig, blinkend
(Harris, 1782)
Lengte: 45-48 mm. Forse juffers met brede vleugels, en dicht netwerk van vleugeladers.
Gelijkende soorten:
Meer over gelijkende soorten:
Mannetjes van de bosbeekjuffer hebben nog bredere vleugels, die vrijwel geheel donker gekleurd zijn. Dit verschil is alleen goed zichtbaar bij zittende dieren! De onderkant van de achterlijfspunt is donkerrood. Vrouwtjes van de bosbeekjuffer hebben eveneens bredere vleugels, die meestal donkerder en bruiner van kleur zijn. Het pseudopterostigma zit vergeleken met weidebeekjuffer iets minder dicht bij de vleugeltop.
Lengte 27-38 mm, waarvan procten 9 - 14 mm. Het prementum heeft, voor beekjuffers, een karakteristieke ruitvormige opening.
Bosbeekjuffer, deze is gemiddeld kleiner. De bosbeekjuffer heeft een duidelijke bult tussen de ogen die vaak spits van vorm is en de bulten aan de zijkanten van de achterhoofdsplaat (plaat achter de ogen, ook wel occiput) zijn groot en spits.
De ruit in het prementum, bij de weidebeekjuffer, is meestal niet halsvormig versmald en bij de bosbeekjuffer meestal wel.
Larven zijn gevoelig voor droogte en te lage zuurstofverzadiging van het water. Voor imago's zijn een rijke, overhangende oeverbegroeiing van belang. Bedreigingen zijn daarom:
Begin mei tot in september, hoogste dichtheden van midden juni tot eind juli. Mannetjes bezetten uitkijkplaatsen op oever- en waterplanten. Andere mannetjes worden verjaagd, soms pas na een minutenlang schijngevecht in de lucht. Vrouwtjes worden direct in een baltsvlucht achtervolgd. Eitjes worden onder water in planten afgezet, waarbij het vrouwtje soms geheel onder water verdwijnt. Overnachting gebeurt vaak groepsgewijs, in ruige vegetatie langs de beek.
Mobiele soort. Mede doordat de mannetjes erg opvallend zijn, worden ze vaak ver van geschikte voortplantingshabitats opgemerkt.
Algemeen in het oosten, midden en zuiden van Nederland, op de zandgronden en (minder algemeen) langs de grote rivieren. Vooralsnog zeldzaam in Groningen, Friesland, Noord-Holland, Zuid-Holland, Flevoland en Zeeland.
Noordelijk tot Zuid-Zweden en Zuid-Finland, oostelijk tot voorbij de Europese grens, zuidelijk tot en met Italië, Griekenland en Turkije. Wordt op het Iberisch schiereiland vervangen door Iberische beekjuffer (Calopteryx xanthostoma). Westelijk tot en met Ierland.
Europa en Azië tot aan het Baikalmeer en Noordwest-China.
De weidebeekjuffer is nu weer bij tal van beken een algemene soort. De aantallen naderen nu waarschijnlijk weer het peil van voor 1960.
Sterke toename in de periode 1999-2006.
Beken, rivieren en kanalen.
De habitat betreft vrijwel altijd stromend water, met een vrij hoge zuurstofverzadiging. De hoogste dichtheden worden bereikt op plaatsen met een afwisselend, natuurlijk verloop van de beek, waardoor snel en langzaam stromende delen aanwezig zijn. Het water moet ten minste voor eendeel in de zon liggen. Een ruige, overhangende oevervegetatie is belangrijk als zitplaats voor imago's. Delen zonder deze vegetatie worden gemeden. In het water moeten voldoende drijvende of in het water hangende planten aanwezig zijn voor de ei-afzet.