De teunisbloempijlstaart (Proserpinus proserpina) is een van de twee in Nederland voorkomende nachtvlinders die zijn opgenomen op de habitatrichtlijn. De teunisbloempijlstaart staat in bijlage IV. Hierdoor geniet de soort bescherming op Europees niveau. Dit houdt in dat elk land eens in de zes jaar moet rapporteren over de Staat van Instandhouding van deze soort (Van Deijk, 2018). Dat kan deels op basis van verspreidingsgegevens, maar om iets te kunnen zeggen over aantaltrends is monitoring nodig. De teunisbloempijlstaart breidt zich in Nederland de laatste jaren steeds verder uit. Vanaf 1996 wordt de soort met regelmaat waargenomen (Van Swaay & Hermans, 1999), maar tegenwoordig is de soort te vinden in het hele zuidoostelijke deel van Nederland. Waarschijnlijk heeft de snelle uitbreiding te maken met het mobiele karakter van de soort (Lange & Wenzen, 2005), in combinatie met klimaatopwarming. Door dit mobiele karakter is het lastig om aan de hand van een waarneming van een imago vast te stellen of een gebied ook daadwerkelijk geschikt leefgebied vormt voor de soort. Daarnaast worden imago’s veel minder vaak waargenomen dan rupsen. In Noctua, het gegevensbestand van de Werkgroep Vlinderfaunistiek en De Vlindertichting, staan 578 betrouwbare waarnemingen van 813 teunisbloempijlstaarten vanaf 2000. 60% van de individuen betreft een rups en 35% van de waarnemingen zijn imago’s (bron Noctua geraadpleegd op 08-03-2021). De overige waarnemingen zijn zonder stadium ingevoerd.
Rupsen van de teunisbloempijlstaart zijn actief van juni tot september (Voogd, 2019 en Noctua). In totaal hebben de rupsen vijf vervellingsstadia voordat ze verpoppen. In het eerste stadium zijn de rupsen overdag actief. Ze eten aan de bovenkant van het blad, en bij teunisbloemen van de knop. Ze zijn dan echter nog zeer klein (<1cm). Wanneer de rupsen halfvolgroeid zijn, hebben ze een voorkeur om overdag aan de dunnere stengels te rusten, met de kop verstopt tussen de basis van het blad. Tot het vijfde stadium zitten de rupsen ook overdag op de plant (DAL‐CIN, 2012). De jongere, groene rupsen hebben een goede schutkleur. Hun vraat (en uitwerpselen) verraden hun aanwezigheid dan. Vanaf de vijfde vervelling verlaten de meeste rupsen de waardplant om een plek te zoeken om zich te verpoppen (Pittaway, 2021). In dit stadium wordt de soort veel waargenomen, omdat ze dan ook overdag wandelend te vinden zijn. De meeste waarnemingen van rupsen uit Nederland worden gedaan vanaf eind juni tot eind juli, met een kleinere piek eind augustus. De piek in augustus komt voornamelijk door rupsen die rondlopen en op zoek zijn naar een plek om zich te verpoppen, en dus niet meer op de waardplant zitten. Hierdoor zijn dit meer toevalstreffers dan de rupsen eerder in het jaar op de waardplant.
Als waardplanten worden harig wilgenroosje (Epilobium hirsutum), basterdwederik (Epilobium spec.), teunisbloem (Oenothera spec.) en grote kattenstaart (Lythrum salicaria) beschreven (Voogd, 2019; Verschoor & Hermans, 2020). Al deze waardplanten groeien in ruigtevegetaties. Het harig wilgenroosje en de grote kattenstaart meer in nattere ruigten terwijl de (middelste) teunisbloem meer op kalrijkere en drogere ruigten groeit. De voorkeur van de teunisbloempijlstaart gaat volgens Voogd (2019) voornamelijk uit naar (harig) wilgenroosje en verschillende soorten basterdwederik. In Nederland zien we dat de meeste waargenomen individuen die met foto zijn ingevoerd in de NDFF op teunisbloem zitten. Mogelijk speelt een waarnemerseffect hier een rol. Veel van de waardplanten komen in Nederland voor in omgewerkte grond. Dit komt overeen met de begroeiingstypen waar de meeste waarnemingen in Nederland worden gedaan. 525 van de waarnemingen zijnnamelijk binnen het bebouwd gebied gedaan. Dit zijn waarschijnlijk voornamelijk waarnemingen in tuinen en braakliggende terreinen. 20% van de waarnemingen is afkomstig uit het agrarisch gebied, waar de waarnemingen voornamelijk van erven/braakliggende terreinen en in sommige gevallen uit bermen kwamen. Dit komt overeen met de habitat die is beschreven door Verschoor & Hermans (2020).
Ga op zoek naar plaatsen waar waardplanten staan. Wanneer je een locatie met waardplanten hebt gevonden, zet je de kwartiertelling aan. Hiervoor wordt de app ButterflyCount gebruikt. Deze app houdt de locatie bij die je aflegt en de tijd dat je zoekt. Hierdoor is er bekend welke inspanning er is geleverd voor de hoeveelheid rupsen die zijn gevonden. Niks gevonden? Ook dit is waardevolle data. Je kunt op éeén locatie meerdere 15 minuten-tellingen uitvoeren. Doe dit in de periode van half juni tot begin augustus, en zoek zowel rupsen van de soort als (vraat)sporen en uitwerpselen. Indien sporen worden gevonden, kan je beter zoeken of je de rupsen kan vinden. In de pdf is in een stappenplan uitgewerkt hoe de telling in zijn werk gaat. Kort samengevat:
Pittaway, A.R. 2021. https://tpittaway.tripod.com/sphinx/p_pro.htm. Website visited 14-06-2021.
Voogd, J. 2019. Het nachtvlinderboek. Maxcronachtvlinders van Nederland en België, inclusief rupsen. KNNV Uitgeverij Zeist.
Van Deijk, J.R. 2018. Een nieuwe standvlinder, de teunisbloempijlstaart. Vlinders 4, 2018.
Van Swaay, C. & J. Hermans, 1999. Let op: De Teunisbloempijlstaart komt eraan. Vlinders 14 (1), 27.
DAL‐CIN, 2012.
Verschoor, G. & J. Hermans, 2020. De Teunisbloempijlstaart (Proserpinus proserpina) in Limburg. Natuurhistorisch Maandblad, nr. 109 (5): 89-97.
Lange, A.C. & Wenzel, A. 2005. Schmetterlinge der Anhänge II und IV der FFHRichtlinie in Hessen. Arten des Anhanges IV. Proserpinus proserpina (PALLAS 1772), Nachtkerzenschwärmer. Hessisches Dienstleistungszentrum für Landwirtschaft, Gartenbau und Naturschutz, Kassel.
Hermann, G. & Trautner, J. 2011. Der Nachtkerzenschwärmer Proserpinus proserpina (Pallas, 1772) in der Planungspraxis. Habitate, Phänologie und Erfassungsmethoden einer „unsteten“ Art des Anhangs IV der FFH-Richtlinie. Naturschutz und Landschaftsplanung 43(10): 293-300.