Half mei-half juli in één generatie. De vlinders voeden zich met nectar van vooral gewone dophei. De mannetjes patrouilleren een groot deel van de dag boven open vegetatie.
De uiterste vliegdata zijn 10 mei en 2 augustus.
Rups: eind juli-half juni. De rupsen leiden een verborgen bestaan en zitten meestal weggekropen tussen het mos. De soort overwintert als rups in de moslaag of op een blad van de waardplant. De verpopping vindt plaats aan een houtige of verdorde stengel in de vegetatie.
ei-afzet
Het vrouwtje zet de eitjes af op de onderzijde van de bladeren. Geschikte planten groeien zowel in uitgestrekte velden maar ook als afzonderlijk plantje tussen pollen dophei.
rups en verpopping
De rupsen komen in augustus uit en gaan onmiddellijk en zonder te eten in winterrust. Dit doen zij in de moslaag of op een blaadje van de waardplant. Pas in april, wanneer de knoppen van de veenbes openbarsten, komen de rupsen te voorschijn en beginnen te eten van de jonge bladeren. Ze eten vooral van planten die op open, zonnige plaatsen groeien; planten in de schaduw van bijvoorbeeld hei worden gemeden. De rupsen leiden een verborgen bestaan en zitten meestal weggekropen tussen het mos, maar verplaatsen zich relatief gemakkelijk. De verpopping vindt plaats aan een houtige of verdorde stengel in de vegetatie.
vlinders
De vlinders voeden zich met nectar van vooral gewone dophei. Ook op wateraardbei zijn ze geregeld te vinden. De dichtheid kan vrij hoog zijn, circa 16 vlinders per hectare. De mannetjes patrouilleren een groot deel van de dag boven een open vegetatie. De baltsvlucht is kort en onopvallend en duurt totdat het vrouwtje in de vegetatie landt en met gespreide vleugels wacht tot het mannetje naast haar komt zitten. De paring vindt verder zonder poespas plaats, gedeeltelijk verborgen tussen de vegetatie.
Cranberry Fritillary
Hochmoor-Perlmutterfalter
Nacré de la Canneberge
moerasparelmoervlinder
Boloria arsilache, Argynnis pales
Boloria: bolos is visnet; het kenmerkende vleugelpatroon.
(Stichel, 1908)
Voorvleugellengte: 17-21 mm. De bovenkant van de vleugels is oranje met veel zwarte vlekken en stippen. De grondkleur van de onderkant van de achtervleugel is roodbruin met een paarse zweem en maakt een gevlamde indruk van paarsachtige, zilverachtige en gele vlekken. De zwarte vlekken op de onderkant van de achtervleugel zijn tamelijk onscherp. De achtervleugel heeft een rechte voorrand die bij rustende vlinders opvallend achter de voorvleugel uitsteekt.
Bij de paarse parelmoervlinder is de grondkleur van de onderkant van de achtervleugel blauwachtig violet en de zwarte vlekken op de onderkant van de achtervleugel zijn goed ontwikkeld. Zie ook de zilveren maan en de zilvervlek.
Kleine parelmoervlinder (Issoria lathonia) en duinparelmoervlinder (Atgynnis niobe).
N.B.: vergelijk behalve de uiterlijke kenmerken ook de tijd van het jaar waarin de rupsen voorkomen, het habitat en de waardplant(en).
De achteruitgang van de veenbesparelmoervlinder heeft diverse oorzaken:
Voor het behoud van de veenbesparelmoervlinder is het wenselijk dat:
Toekomst
Als er geen maatregelen voor het behoud van de veenbesparelmoervlinder worden genomen, zal deze soort binnenkort verdwijnen. Gebeurt dit wel, dan kan hij op een aantal plaatsen behouden blijven, bijvoorbeeld in het Dwingelderveld en boswachterij Grollo/Schoonlo.
Een uiterst zeldzame standvlinder die alleen nog voorkomt op enkele locaties in Drenthe.
De veenbesparelmoervlinder is doorgaans een weinig mobiele vlinder, maar er zijn verplaatsingen van één tot elf kilometer waargenomen. Vlinders mijden echter vegetaties zonder nectarplanten waardoor de mobiliteit in Nederland gering lijkt.
In Nederland is de oudst bekende waarneming uit 1859 van De Punt (Groningen). Begin twintigste eeuw werd de soort ontdekt bij Venlo. Deze locatie is later ontgonnen. Behalve losse waarnemingen uit Deventer (Overijssel, 1898), Vaals (Limburg, 1902 en 1934), Brunssum (Limburg, 1908) en Blerick (Limbrug, 1920) waren er toen geen andere populaties in Nederland bekend. In 1941 en ’42 is de vlinder gemeld uit Twente, maar de exacte plek is niet bekend. In 1943 werd de soort gevonden in het Langaarveen en Doktersveen tussen Norg en Donderen (Drenthe). In 1967 werd de vlinder ook ontdekt in het Dwingelderveld (Drenthe), de boswachterij Grollo/Schoonloo (Drenthe) en Papenvoort (Drenthe). Van 1978 tot 1982 was een populatie aanwezig in het Wooldse veen bij Winterswijk (Gelderland).
Op de meest plaatsen is de soort inmiddels verdwenen. Tegenwoordig is de veenbesparelmoervlinder een uiterst zeldzame standvlinder die nog op vijf plaatsen in Drenthe voorkomt. Geen van deze populaties telt meer dan enkele tientallen vlinders en alle dreigen op korte termijn te verdwijnen. In 1993 zijn in het Bargerveen (Drenthe) vlinders van het Dwingelderveld uitgezet, maar dit heeft niet tot een vestiging geleid.
Op Europese schaal is de veenbesparelmoervlinder niet bedreigd, maar uit 11 van de 20 landen waar de soort voorkomt, wordt een achteruitgang gemeld. De soort staat ook op de Waalse en Duitse Rode Lijst.
De veenbesparelmoervlinder komt voor van Nederland en Frankrijk tot Centraal-Azië en van Noorwegen tot Zwitserland en Oostenrijk.
Onderstaande diagrammen tonen de veranderingen van de talrijkheid in de loop van de tijd. De gegevens zijn afkomstig uit het Landelijk Meetnet Vlinders (CBS / De Vlinderstichting) en de Nationale Databank Flora en Fauna.
Uit het Landelijk Meetnet Vlinders blijkt een sterke afname van de veenbesparelmoervlinder. De afgelopen vijf jaar is de soort met meer dan 50% achteruitgegaan: de veenbesparelmoervlinder is een uiterst zeldzame standvlinder die op dit moment acuut met verdwijnen is bedreigd.
Onderstaande kaartjes tonen de verspreiding binnen Nederland in vier perioden. Hoe groter en donkerder een stip, des te groter was de presentie van een soort in het desbetreffende uurhok (5x5 kilometerhok). Presentie geeft aan in welke mate een soort is over- of ondervertegenwoordigd ten opzichte van de (macronachtvlinder-)fauna als geheel. De berekeningen zijn gebaseerd op gegevens in de Nationale Databank Flora en Fauna.
Oevers van vennen met hoogveenontwikkeling en hoogveentjes omgeven door bos.
Vaak zijn in het leefgebied verschillende stadia van hoogveenontwikkeling aanwezig, meestal door kleinschalige verveningen in het verleden. Er groeit veel kleine veenbes en lavendelhei en het gebied staat onder invloed van mineraalrijk, maar voedselarm grondwater. De optimale grootte van deze veentjes ligt tussen de 0,8 en 3 hectare. Door dit geringe formaat, zijn de afzonderlijke veentjes meestal te klein voor een duurzame populatie. Daarom is het noodzakelijk dat er diverse veentjes bij elkaar in de buurt liggen, waartussen uitwisseling van vlinders kan plaatsvinden.
Waardplant vooral kleine veenbes; soms lavendelhei.