De Vlinderstichting voert drie meetnetten uit: vlinders, libellen en nachtvlinders. Deze meetnetten zijn onderdeel van het Landelijk Meetprogramma.
Het Landelijk Meetprogramma bestaat uit aantalsmonitoring (meetnetten) en verspreiding (onderzoek) per soortgroep. De coördinatie van de meetnetten vlinders, libellen en nachtvlinders wordt verzorgd door De Vlinderstichting, de waarnemingen worden verzameld door vele vrijwilligers. Het CBS controleert en analyseert de gegevens. Ook geeft het CBS advies voor verbeteringen van het meetprogramma op basis van een jaarlijkse kwaliteitsrapportage in het kader van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) in opdracht van het ministerie van LNV.
Op vaste routes van gemiddeld een kilometer lang worden iedere week alle vlinders en/of libellen geteld (doorgaans van maart tot en met september). Op dit moment worden er jaarlijks ongeveer 800 vlinderroutes iedere week geteld en zo'n 400 libellenroutes. Dankzij deze data krijgt De Vlinderstichting informatie over de stand van de vlinders en libellen.
Er zijn ook routes waar alleen tellingen van één bepaalde soort worden gedaan. Het gaat vooral over soorten die relevant zijn in het kader van de Europese Vogel- en habitatrichtlijn en waarvoor beschermde gebieden zijn aangewezen (zoals de grote vuurvlinder). Daarnaast zijn er speciale routes voor vlinders die moeilijk te tellen zijn als volwassen vlinders (zoals de sleedoornpage).
Het tellen van de nachtvlinders gebeurt op vaste plekken met behulp van een val met vaste maten en een lamp.
Veel gegevens worden verzameld zonder gebruik van een vast meetprotocol, in de vorm van soortenlijsten of losse tellingen van één soort. Deze waarnemingen worden door waarnemers ingevoerd op Landkaartje, Waarneming.nl en Telmee. Al deze waarnemingen worden bij elkaar gebracht in de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) en geanalyseerd door het CBS.
Voor het bepalen van de actuele verspreiding en de trend daarin worden 'occupancy-modellen' toegepast. Met deze modellen kunnen we bepalen of locaties voldoende zijn onderzocht om een vlindersoort ook echt te vinden. Daarnaast wordt er gericht onderzoek gedaan naar vlindersoorten die voorkomen in kwetsbare of ontoegankelijke gebieden. Zo kunnen we het actuele en het potentiële verspreidingsgebied compleet krijgen.
Meer over occupancy-modelling
Veel waarnemers zijn wel bekend met de verspreidingskaartjes uit atlassen. Vaak op een detailniveau van 5x5 kilometer, soms provinciaal of regionaal op 1x1 kilometer. Dit soort kaartjes worden vooral gemaakt door alle waarnemingen, of ze nu uit losse waarnemingen komen of uit meetnetten, bij elkaar op een kaart te plotten.
Zo’n kaart vertelt je waar je een soort kunt vinden, en door kaartjes uit verschillende periodes te vergelijken kun je ook een beeld krijgen van de veranderingen. Probleem bij dit soort kaartjes is dat de waarnemingsintensiteit verschilt in ruimte (sommige streken zijn veel beter onderzocht dan andere) en tijd (er worden tegenwoordig veel meer waarnemingen doorgegeven dan vroeger).
Voor vogels en andere grote dieren is het vrij gewoon om te spreken over het aantal broedparen of volwassen dieren in Nederland. Bij vlinders is dat onbegonnen werk. Alleen bij zeldzame soorten waar veel onderzoek aan wordt gedaan, zoals de pimpernelblauwtjes, weten we redelijk goed hoeveel vlinders er per jaar zijn geweest.
Door het combineren van dichtheden op routes in het meetnet en de verspreiding kunnen we wel een grove schatting krijgen van het aantal vlinders in Nederland. We komen dan uit op aantallen tussen de 80 en 150 miljoen dagvlinders (bij soorten met meer dan één generatie nemen we dan alleen de talrijkste generatie mee). Het bruin zandoogje is dan trouwens ook de talrijkste soort met zo’n 20 miljoen vlinders per jaar in ons land, maar net iets meer dan het aantal mensen!
Als een vlindersoort achteruitgaat, dan begint dat met een daling van de aantallen. Pas als de laatste vlinder van een bepaalde plek verdwijnt, reageert de verspreidingstrend. Daar kan soms 15 jaar verschil in zitten.
Als we verder gaan dan een vergelijking tussen de verspreiding in twee tijdvakken, dan was dat tot voor kort moeilijk. We weten namelijk niet zeker 'hoe' waarnemingen worden doorgegeven. Een paar voorbeelden:
Vanzelfsprekend is De Vlinderstichting blij met iedere waarneming die wordt doorgegeven. Maar bij het trekken van conclusies op basis van deze gegevens, is het wel belangrijk om te weten hoe de gegevens in elkaar zitten. Dankzij een nieuwe techniek, occupancy modeling genaamd, is het nu mogelijk om met 'losse' waarnemingen toch verspreidingstrends te berekenen.
Het meetnet vlinders geeft dus populatietrends. Want al weten we de populatiegrootte niet precies, veranderingen in de populatiegrootte kunnen we wel prima volgen met het meetnet. Zo kunnen we sinds 1990 precies volgen hoe de argusvlinder achteruitging. De grafiek toont in één overzicht de beide trends van de argusvlinder in Nederland. Dan valt op dat de achteruitgang in de populatietrend al meteen te zien is, terwijl de verspreidingstrend pas vijftien jaar later reageert. Hoe kan dat? Als een soort achteruitgaat, dan begint dat met een daling van de aantallen. Het aantal plekken waar de vlinder leeft, de verspreidingstrend, verandert dan nog niet. Pas als de laatste vlinder op een bepaalde plek verdwijnt, reageert de verspreidingstrend.
De verspreiding loopt dus achter bij de populatietrend, en is daarom minder geschikt om zeldzame soorten te volgen voor bescherming. Je loopt tenslotte een groot risico dat je pas merkt dat er iets aan de hand is als de soort op die plek verdwenen is (en het dus te laat is). Een uitbreiding wordt daarentegen sneller opgepikt door de verspreidingstrend. Als naast een grote populatie heivlinders (een paar duizend vlinders) een klein heideveldje gekoloniseerd wordt (met enkele tientallen vlinders), dan valt dat in de populatietrend bijna weg, terwijl het (misschien) wel meteen een nieuw bezet hok oplevert.