Eind mei-eind juli in één generatie. De vlinders voeden zich met nectar van verschillende kruiden, waaronder slangenkruid, koninginnenkruid en akkerdistel. De mannetjes maken patrouillevluchten om een vrouwtje te vinden.
Rups: begin april-eind juni. De soort overwintert als ei in de strooisellaag. De rupsen komen in het voorjaar tevoorschijn en zijn geregeld zonnend aan te treffen.
Het vrouwtje zet de eitjes afzonderlijk af op afgestorven planten in de buurt van een plaats met veel waardplanten. Zij heeft een voorkeur voor meer open vegetaties met lagere planten dan het vrouwtje van de grote parelmoervlinder. De rupsen verschijnen in het voorjaar en zonnen geregeld in de volle zon.
Vanaf juni vliegen de vlinders. De vlinders voeden zich met verschillende kruiden zoals slangenkruid, koninginnenkruid en akkerdistel. De dichtheid is vrij hoog, circa 8 tot 16 vlinders per hectare. Mannetjes vinden de vrouwtjes overwegend door patrouillevluchten te houden.
Niobe Fritillary
StiefmĂĽtterchen-Perlmutterfalter, Mittlerer Perlmutterfalter
Le Chiffre, Nacré mat
viooltjesvlinder
Fabriciana niobe
Argynnis (oude naam): Argynnus is een dame waar Agammennon verliefd op was. Na haar dood richtte hij voor haar een tempel op waar Aphrodite (Venus) werd vereerd. Zo is Argynnis ook een aanspreektitel van Aphrodite. Fabricius speelde graag met woorden, hij kan ook het woord arguros (silver) hebben bedoeld hetgeen slaat op de parelmoeren vlekken op de onderkant van de vleugels.
niobe: Niobe is de dochter van Tantalus en de vrouw van Amphion (zie bij Nymphalis antiopa). Haar straf vanwege haar opschepperige bewering dat ze meer kinderen had dan alleen Leto (zie Issoria lathonia) bestond eruit dat de kinderen werden gedood en dat zijzelf werd veranderd in een rots die onophoudelijk huilde
(Linnaeus, 1758)
Voorvleugellengte: 23-30 mm. De bovenkant van de vleugels is oranje met zwarte vlekken en stippen. De onderkant van de achtervleugel heeft een gele zweem en de tekening is niet bijzonder contrastrijk. De achterrandvlekken zijn driehoekig. Er bevindt zich een rij kleine witte vlekken met roodbruine rand op de onderkant van de achtervleugel. In de middencel van de onderkant van de achtervleugel ligt een kleine gele of witte vlek waarin vaak (maar niet altijd) een zwarte stip zit.
Bij de bosrandparelmoervlinder zijn de achterrandvlekken op de onderkant van de achtervleugel meer rond dan driehoekig; bovendien ligt in de gele of witte vlek op de onderkant van de achtervleugel nooit een zwarte stip. Zie ook de grote parelmoervlinder.
Kleine parelmoervlinder (Issoria lathonia) en veenbesparelmoervlinder (Boloria aquilonaris).
N.B.: vergelijk behalve de uiterlijke kenmerken ook de tijd van het jaar waarin de rupsen voorkomen, het habitat en de waardplant(en).
De achteruitgang van de duinparelmoervlinder heeft min of meer dezelfde oorzaken als die van de grote parelmoervlinder. Net als deze soort heeft de duinparelmoervlinder grote terreinen nodig met een mozaïek van zeer lage, open begroeiing en ruigten. Wel leeft de rups van de duinparelmoervlinder in een meer open vegetatie dan die van de grote parelmoervlinder. Dit is waarschijnlijk de oorzaak dat deze soort sneller achteruitgaat dan de grote parelmoervlinder. Maar omdat hij van oudsher algemener was komt hij nog wel op meer plaatsen voor.
De duinparelmoervlinder is gebaat bij een beheer dat streeft naar een grote, open ruimte met een verscheidenheid aan vegetaties, waarin kale grond, lage schrale vegetaties met violen en hogere, ruigere vegetaties met nectarplanten elkaar afwisselen. Het heeft op dit moment geen zin om de huidige kalk- en blauwgraslanden geschikter te maken voor deze soort. Deze zijn te klein en liggen te versnipperd om een geschikt leefgebied te vormen. De volgende maatregelen kunnen worden genomen om meer leefgebied te krijgen:
Toekomst
Als er geen maatregelen worden genomen, zal de duinparelmoervlinder uit het binnenland verdwijnen. Door de bovenstaande maatregelen in de duinen uit te voeren, kan deze soort daar behouden blijven.
Een zeldzame standvlinder die vooral voorkomt in de duinen van Noord-Holland en op de Waddeneilanden. Tot het begin van deze eeuw kwam hij ook nog voor op de Hoge Veluwe.
De duinparelmoervlinder is een mobiele soort, maar een minder krachtige vlieger dan de grote parelmoervlinder. Bij een merk- en terugvangonderzoek op de Hoge Veluwe zijn vlinders op acht kilometer van de merkplek teruggevangen. De gemiddelde afstand die een vlinder aflegt om voedsel te zoeken is 500 meter.
In Nederland vloog de duinparelmoervlinder aan het begin van de twintigste eeuw op een groot aantal plaatsen zowel in het binnenland als langs de hele kust. Vooral in de duinen ten noorden van Den Haag was de soort algemeen. In het binnenland vloog de vlinder onder meer op de Veluwe, de Utrechtse Heuvelrug, in het IJsseldal, in Zuid-Limburg en in Salland. In de periode tussen 1900 en 1950 ging hij langzaam achteruit. Vanaf 1950 ging de achteruitgang sneller en verdween hij van veel plaatsen in het binnenland. In de jaren tachtig verdween de vlinder uit de Zeeuwse en Zuid-Hollandse duinen en kwam hij in het binnenland alleen nog op de Veluwe voor.
Nu is de duinparelmoervlinder een zeldzame standvlinder en is hij verdwenen van de Hoge Veluwe.
Op Europese schaal is de duinparelmoervlinder niet bedreigd. Wel wordt uit 12 van de 34 landen waar de soort voorkomt een achteruitgang gemeld, en staat hij op de Vlaamse, Waalse en Duitse Rode Lijst.
De duinparelmoervlinder komt voor van Frankrijk en Noord-Spanje tot Klein-Azië en van Midden-Scandinavië tot Portugal en Turkije. In tegenstelling tot Nederland is hij elders in Europa doorgaans zeldzamer dan de grote parelmoervlinder.
Onderstaande diagrammen tonen de veranderingen van de talrijkheid in de loop van de tijd. De gegevens zijn afkomstig uit het Landelijk Meetnet Vlinders (CBS / De Vlinderstichting) en de Nationale Databank Flora en Fauna.
Uit het Landelijk Meetnet Vlinders blijkt dat de duinparelmoervlinder vooral tussen 1990 en 2005 flink achteruitgegaan is. Daarna is de stand gestabiliseerd, maar de aantallen liggen 75% onder die van begin jaren 1990.
Onderstaande kaartjes tonen de verspreiding binnen Nederland in vier perioden. Hoe groter en donkerder een stip, des te groter was de presentie van een soort in het desbetreffende uurhok (5x5 kilometerhok). Presentie geeft aan in welke mate een soort is over- of ondervertegenwoordigd ten opzichte van de (macronachtvlinder-)fauna als geheel. De berekeningen zijn gebaseerd op gegevens in de Nationale Databank Flora en Fauna.
In de duinen: open duingraslanden en vochtige duinvalleien. In het binnenland: open, droge, schrale graslanden en droge kruidenrijke heide.
Zowel de graslanden als de heiden hebben soortenrijke vegetaties met een mozaïekstructuur en een geleidelijke overgang in hoogte en soortensamenstelling. In de droge, schrale open delen groeien de viooltjes, in de ruigere delen groeien de nectarplanten. Het leefgebied heeft gemiddeld een meer open structuur dan dat van de grote parelmoervlinder. Dit houdt vermoedelijk verband met de grotere warmtebehoefte van de duinparelmoervlinder, die in Nederland zijn areaalgrens bereikt.
Waardplanten diverse soorten viooltjes: in de duinen duinviooltje en hondsviooltje, in het binnenland vooral hondsviooltje.
Word donateur
Steun De Vlinderstichting