De larven overwinteren een, mogelijk soms twee jaar. Uitsluipen gebeurt van half juni tot begin september, maar vooral van half juli tot half augustus.
Larvehuidjes zijn altijd dicht bij het wateroppervlak te vinden, soms verticaal op stengels van oevervegetatie of emerse vegetatie. Maar meestal zijn ze tevinden op drijvende of net boven het water uitstekende vegetatie verder van de oever.
Tussen ondergedoken waterplanten.
De Kleine roodoogjuffer komt voor bij diverse voedselrijke, stilstaande of langzaamstromende wateren, zoals sloten, plassen, vennen, oude rivierarmen en kleiputten. Geschikte wateren zijn in heel Nederland ruim voorhanden en ze liggen in uiteenlopende landschappen, van heide- tot veenweidegebieden. Van groot belang is de aanwezigheid van fijn-bladige waterplanten en, in mindere mate, van planten met grote drijvende bladeren. In Nederland wordt de soort veel aangetroffen bij gedoornd hoornblad (Ceratophyllumdemersum), een algemene plant in allerlei voedselrijke wateren (Weeda et al. 1985). Vergeleken met de grote roodoogjuffer heeft de kleine een minder uitgesproken biotoopvoorkeur. Zo neemt de kleine roodoogjuffer ook genoegen met een begroeiing van algenflab en komt hij incidenteel zelfs voor bij vennen met drijvend veenmos (Sphagnum sp.). In Zuid-Holland werd in sloten met een kroosbedekking van meer dan 75% wel E.viridulum vastgesteld, maar nooit E.najas (Mostert 1998).
Onderzoek van Ketelaar (2006) bevestigd wat hiervoor beschreven staat. De Kleine roodoogjuffer heeft een brede biotoopkeuze. De soort wordt echter het meest aangetroffen bij kleine, voedselrijke wateren met een rjjke watervegetatie (KETELAAR, 2006).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Small Redeye, Small Red-eyed Damselfly
Kleines granatauge
La Naiade au corps vert
(Gr.) erythros=rood, omma=ogen
(L.) viridulum=groenig, beetje groen; verkleinwoord van viridis (groen), waarmee ook het formaat van de soort wordt aangeven; duidt vermoedelijk op de kleur van het wijfje
(Charpentier, 1840)
Lengte: 26-32 mm. Kleiner en slanker dan grote roodoogjuffer.
Mannetje: punten van bovenste achterlijfsaanhangsels naar binnen gebogen.
Gelijkende soorten:
Grote roodoogjuffer. Vrouwtjes ook te verwarren met kanaaljuffer, tengere grasjuffer of andere waterjuffers.
Meer over gelijkende soorten:
Grote en kleine roodoogjuffers lijken qua tekening sterk op elkaar, maar de grote roodoogjuffer is aanzienlijk groter en zwaarder gebouwd.
Mannetjes grote roodoogjuffer hebben een blauwe tekening aan de basis en punt van het achterlijf, die scherp is afgesneden: de zijkanten van segmenten 2 en 8 (dus in zijaanzicht bekeken) zijn zwart. Bij kleine roodoogjuffers loopt het blauw aan de zijkant door op segmenten 2 en 8. Bovendien heeft de kleine roodoogjuffer in het blauw van segment 9 een zwarte “X” (bovenaanzicht), die bij de grote roodoogjuffer ontbreekt.
Vrouwtjes grote roodoogjuffer hebben een onderbroken schouderstreep en de lichte lichaamsdelen zijn eenkleurig geel, groen of blauwig. Ook bij vrouwtjes tengere grasjuffer worden de lichte delen eenkleurig groen of blauw. Vrouwtjes kleine roodoogjuffer hebben een volledige schouderstreep en maken in zijaanzicht een bonte indruk: meestal zijn zowel blauwe als gele of groene kleuren aanwezig. De overeenkomst met vrouwtjes kanaaljuffer is groter dan met vrouwtjes grote roodoogjuffer. Vrouwtjes kanaaljuffer hebben echter geen blauw op de zijkant van borststuk en achterlijfspunt, vrouwtjes kleine roodoogjuffer meestal wel.
Lengte: 17 - 20 mm; waarvan de achterlijfaanhangsels, procten, 5 - 6 mm. De larven zijn vrij klein met afgeronde procten zonder vlekken. Heeft een rij borstelharen op de buikplaat, sterniet, van het tweede segment. De antenne bestaat uit 7 segmenten.
Door de rij borstelharen op stergiet 2 is verwarring mogelijk met de grote roodoogjuffer en de kanaaljuffer. De kleine roodoogjuffer heeft verder geen borstelharen op het poststernum. Grote roodoogjuffer is, zoals de naam aangeeft, duidelijk groter. Kanaaljuffers zijn te onderscheiden door hun stevige borstelharen langs de achterrand van het 3e tergiet en deze is bedekt met korte dunne haren.
Van half juni tot eind september, vliegpiek van eind juli tot midden augustus. Deze piek ligt duidelijk later dan bij de grote roodoogjuffer, maar de vliegtijden van beide soorten overlappen in juni tot en met september. Mannetjes zijn vooral op drijvende waterplanten en algenflab te vinden, vaak op enige afstand van de waterkant. Eitjes worden in tandem afgezet, in ondergedoken (delen van) waterplanten. Het vrouwtje verdwijnt hierbij vaak geheel of gedeeltelijk onder water.
Groot. Jonge imago’s vliegen soms ver van het water af en nieuwe habitats worden snel bezet. Is op de Waddeneilanden bijvoorbeeld veel vaker waargenomen dan de grote roodoogjuffer, terwijl beide soorten een vergelijkbaar habitat prefereren.
Kan in heel Nederland worden aangetroffen. De verspreiding is het meest aaneengesloten in Zuid-Holland, Utrecht en het rivierengebied.
Een zuidelijke soort die echter sterk naar het noorden oprukt. De noordgrens van het verspreidingsgebied ligt nu in de zuidelijke punt van Scandinavië, het noorden van Polen en Wit-Rusland. Zuidoost-Engeland is reeds gekoloniseerd. In Zuid-Europa overal aanwezig, maar niet overal algemeen.
Oostelijk tot in Midden-Azië. In Afrika alleen plaatselijk in Marokko en Algerije.
Vanaf 1995 is de soort zeer algemeen in Nederland.
Matige toename in de periode 1999-2006.
Allerlei stilstaande en langzaam stromende wateren met een uitgebreide vegetatie van drijvende planten. Deze vegetatie is in voedselrijke wateren doorgaans beter ontwikkeld dan in voedselarme of zure wateren. De kleine roodoogjuffer deelt zijn habitat met grote roodoogjuffer, maar lijkt fijnbladige drijvende planten te prefereren, terwijl grote roodoogjuffer juist planten met brede bladeren prefereert. Dit is echter geen strikte scheiding. Soms bij zwak brak water.