De larven overwinteren twee of drie keer, soms maar een keer. Uitsluipen gebeurt van eind april tot half juli.
De larvenhuidjes zijn tot max. een meter boven het water oppervlak in de oevervegetatie te vinden. Incidenteel wordt wel eens een exemplaar op enkele meters van het water gevonden.
De eieren zijn ongeveer 0,5 mm lang, ovaal van vorm en eerst wit, later geel tot bruin; ze zijn omgeven door een kleverige gel-laag.
De larven leven voornamelijk tussen grof organisch materiaal op de bodem.
De Viervlek plant zich voort in wateren van uiteenlopende grootte en voedselrijkdom. In Nederland komt de soort vooral voor bij voedselarme vennen en hoogveen, in kleiner aantal in laagveengebieden en de duinen. Hij ontbreekt in stromend water en bij grote en diepe plassen. De viervlek is bij de meeste Nederlandse vennen te vinden, mits niet te voedselrijk. Voortplanting is bijvoorbeeld vastgesteld in alle Overasseltsche en Haterse vennen, behalve in de drie voedselrijkste (Peters 1988). In laagveengebieden vindt voortplanting plaats in de relatief voedselrijke sloten en vaarten (De Groot 1997a). In laagveenmoerassen vindt voortplanting inciden-teel in kleine watertjes in veenmosrietland plaats. Zo werden twintig larvenhuidjes gevonden in een tien centimeter diep poeltje met een oppervlakte van twee vierkante meter (De Groot 1995). In de duinen is voortplanting vrijwel beperkt tot (kwel)plasjes, waar de dichtheden hoog kunnen zijn. In de Amsterdamse Waterleidingduinen plant de soort zich ook voort in enkele rijkbegroeide kanalen (Wasscher 1996a). Vroeger was de soort veel talrijker in de duinen.
Overgenomen (met toestemming) uit:
Four-Spotted Chaser
Vierfleck
Libellule à quatre taches
treklibel
Vorm praenubila heeft een uitgebreidere donkere tekening in de vleugels.
(L.) libellula=verkleinwoord van “libella”, een woord dat al in de middeleeuwen voor deze insecten werd gebruikt en waarvan ons woord “libel” is afgeleid
(L.) quater=viermaal, maculata=gevlekt
Linnaeus, 1758
Lengte: 40-48 mm. Libellen met een vrij breed achterlijf dat taps toeloopt en in een punt eindigt. Mannetjes en vrouwtjes vergelijkbaar getekend. Achtervleugels met een donkere vlek in de basis. De aders in de donkere vlekken zijn opvallend geel. Halverwege de voorranden van de vleugels staat een donker vlekje, dat niet voorkomt bij andere libellensoorten. Sommige exemplaren hebben bij deze vlekjes, en bij de pterostigma’s, een extra donkere veeg in de vleugels (vorm praenubila). Achterlijf bij jonge dieren overwegend oranje met contrasterende zwarte punt. De segmentranden hebben gele zomen. Oudere dieren worden donkerbruin met een grijze zweem, de zwarte punt vormt dan geen contrast meer. In het achterlijf zijn vaak opvallende luchtbellen zichtbaar. Ogen roodbruin. Gezicht crème, soms bijna wit.
Gelijkende soorten:
Platbuik, tweevlek, eventueel gewone oeverlibel en bruine korenbout.
Meer over gelijkende soorten:
Jonge mannetjes en vrouwtjes platbuik hebben een vergelijkbare lichaamskleur, maar zijn breder gebouwd en missen de zwarte achterlijfspunt en de extra vleugelvlekjes. De tweevlek (uiterst zeldzaam!) behoort tot een compleet andere familie (glanslibellen), maar heeft wel een vergelijkbare achterlijfsvorm en tekening. Welbeschouwd is de achterlijfstekening anders, en ook de tweevlek mist de vleugelvlekjes halverwege de vleugelvoorrand. Bovendien hebben uitgekleurde tweevlekken metaalglimmende ogen. Vrouwtjes en jonge mannetjes van de gewone oeverlibel en de bruine korenbout hebben een vergelijkbare bouw, maar een andere tekening op het achterlijf en in de vleugels.
Lengte 21-27 mm.
Breedte 7,5 tot 8 mm, ter hoogte van het 6e segment.
Het is een vrij grote korenbout met zwak ontwikkelde rugdoornen die op segment 9 afwezig is. He tast/grijp orgaan (Labiale palp) heeft ondiep ingesneden vrij vlakke tanden. De ogen zijn relatief groot en nauwelijks uitstekend.
Larvenhuidjes zijn weinig variabel van kleur, afhankelijk van de lokatie zijn de huidjes vaak enigszins bedekt met slibdeeltjes en modder.
Lijkt op de platbuik echter bij deze soort is de labiale palp ingesneden met diepe golfvormige tanden. Verder heet de platbuik relatief kleine ogen die sterker naar buiten steken.
ook is verwarring mogelijk met de bruine korenbout maar deze heeft gemiddeld grotere en sterkere rugdoornen en ook op segment 9.
Van eind april tot begin september. Jonge imago’s zijn te vinden in de buurt van het voortplantingswater, bijvoorbeeld in heidegebieden of langs bosranden. Geslachtsrijpe mannetjes vertonen territoriaal gedrag aan de waterkant. Ze zitten hier op uitkijkposten (bijvoorbeeld een pijpestrootjestengel) en maken korte vluchten waarbij ze ander mannetjes verjagen en vrouwtjes grijpen voor de paring. Eitjes worden door het vrouwtje los in ondiep water afgezet, waarbij ze beschermd wordt door het mannetje. Het mannetje blijft boven haar vliegen en probeert andere mannetjes die willen paren te verjagen.
Op sommige plaatsen en in sommige jaren kan de dichtheid aan viervlekken erg hoog zijn. Uit andere delen van zijn areaal, maar vroeger ook uit Nederland, zijn gevallen bekend van enorme zwermen viervlekken, die miljoenen exemplaren kunnen omvatten.
Mobiele en zwerflustige soort, die regelmatig ver van geschikt voortplantingswater wordt waargenomen. Nieuw gecreëerde wateren worden na enkele jaren geschikt en snel gekoloniseerd. Jonge viervlekken vormen soms trekvluchten die uit grote (tientallen) tot extreem grote (miljoenen) dieren bestaan. Dit laatste is al lang niet meer in Noordwest-Europa waargenomen.
Overal in Nederland algemeen.
Overal, maar schaars in de zuidelijke Balkan en grote delen van Spanje. IJsland is het enige Europese land waarin de viervlek niet is waargenomen.
Komt voor in de gematigde streken van het gehele noordelijk halfrond, dus naast Europa ook in Azië en Noord-Amerika. Zuidelijk tot in Marokko.
Zeer algemeen
Matige afname in de periode 1999-2007.
Allerlei stilstaande, niet te grote en vaak zure wateren. Grootste aantallen in vennen en hoogveen, lagere aantallen in laagveen en (duin)plassen.