De larven overwinteren twee of drie keer. Uitsluipen vindt in Centraal-Europa vrijwel uitsluitend plaats in mei.
De larvenhuidjes zijn meestal in de oevervegetatie te vinden, varierend van enkele decimeters tot een meter hoogte, vaak aan de onderzijde van bladeren. Maar net als bij de smaragdlibel zijn sommige goede wandelaars en klimmers en kunnen soms hoog in bomen of tientallen meters van de waterkant gevonden worden.
De larven leven tussen ondergedoken waterplanten, of op de bodem. Vooral oudere larven leven ver uit de kant, vaak op enkele meters diepte. Dit in tegenstelling tot de meeste andere libellen.
In Noordwest-Europa komt de Tweevlek voor in meso- tot eutrofe plassen en meren van vaak enkele hectaren groot en van één tot vier meter diep. Vaak zijn dit oude rivierarmen of (zand)groeven. De meeste vindplaatsen liggen in de directe omgeving van bos. Twee typen watervegetatie, of combinaties daarvan, zijn vaak te vinden in de biotoop: planten met grote drijvende bladeren zoals gele plomp (Nupharlutea) en waterlelie (Nymphaea sp.), of drijvende planten met fijner blad zoals aarvederkruid (Myriophyllumspicatum), gedoornd hoornblad (Ceratophyllumdemersum) en bepaalde fonteinkruiden (Potamogeton sp.). Opvallend is dat de vindplaatsen visrijk zijn. Vermoedelijk zijn de larven door hun grote doorns minder gevoelig voor vispredatie dan larven van andere soorten. Een hoge visstand zou de concurrentie van andere libellenlarven kunnen verminderen (Duval & Pratz 1988, Hess et al. 1995, Jacquemin et al. 1985, Trockur 1990, 1993).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Eurasian Baskettail, Two-spotted Dragonfly
Zweifleck
Cordulie à deux taches
(Gr.) epitheke=omhulling; duidt op de grote legschede van het wijfje en niet op de in een pakket onder het achterlijf gedragen eieren, zoals Robert (1959) stelt
(L.) bis=tweemaal, maculata=gevlekt
(Charpentier, 1825)
Lengte: 55-60 mm. Grote soort. Lichaamskleuren bruin, oranje en zwart, zonder metaalglans zoals bij alle andere glanslibellen. Ogen van uitgekleurde dieren wel glimmend met metaalglans, maar minder felgroen dan bij andere soorten uit de familie. Vleugels met oranje tint, vooral duidelijk bij de voorranden. In de basis van de achtervleugels staat een grote zwarte vlek.
Gelijkende soorten:
Door lichaamskleur, patroon en zwarte basisvlekken in de achtervleugels lijkt de tweevlek meer op de viervlek en de bruine korenbout dan op andere soorten uit de familie van de glanslibellen.
Meer over gelijkende soorten:
De tweevlek is langer dan andere glanslibellen en korenbouten. De achterlijfstekening van het mannetje lijkt sterk op die van de viervlek. De achterlijfstekening van het vrouwtje lijkt sterk op die van de bruine korenbout (vrouwtjes en jonge mannetjes). Welbeschouwd is het achterlijf echter anders getekend en anders van vorm. De vleugels van de tweevlek zijn meestal meer oranje getint dan bij de gelijkende soorten. De viervlek heeft een donker vlekje halverwege de vleugelvoorranden. De bruine korenbout heeft vaak donkere vleugeltopjes. Deze vlekken zijn bij de tweevlek afwezig. Uitgekleurde tweevlekken hebben glimmende ogen, viervlek en bruine korenbout niet. Tot slot is het gedrag van de tweevlek anders: ze vliegen lang boven open water en gaan niet vaak zitten. Als ze zitten doen ze dit vrijwel vertikaal in plaats van vrijwel horizontaal.
Lengte: 27-32 mm.
Voor de familie van de glanslibellen is het een opvallend grote larve met grote en sterk gekromde rugdoornen. De zijdoornen op segment 9 zijn lang tot voorbij de helft van de anaalpiramide. Ook opvallend en kenmerkend zijn de twee doornen op de occiput.
De huidjes zijn verder weinig varierend in kleur met vaak op de zijkant van het borststuk een donkere band.
Door duidelijke kenmerken, lange zijdoorns op segment 9 en doornen op het occiput en grootte is er geen verwarring met andere soorten.
Korte vliegtijd: mei en juni. De enige Nederlandse waarneming werd gedaan op 8 juni. Jonge imago’s houden zich voornamelijk in het bos op, maar worden niet vaak waargenomen. Geslachtsrijpe tweevlekken worden meestal vliegend boven open water gezien, ver uit de kant. De mannetjes maken daar lange patrouillevluchten. Vrouwtjes zetten de eitjes solitair af in volle vlucht, op plaatsen met veel waterplanten. Ze persen een klomp van honderden eitjes uit het achterlijf, zichtbaar als een oranje bal, en dippen dan het achterlijf in het water. De eitjes laten los, zwellen op en de bal ontvouwt zich tot een lange sliert die met waterplanten verstrengeld raakt.
Mobiele soort, maar geen uitgesproken zwerver.
De enige Nederlandse waarneming komt uit de omgeving van Arnhem.
Noordoostelijke soort. Vooral in Oost-Duitsland, Polen, Baltische Staten, Wit-Rusland en het zuiden van Noorwegen, Zweden en Finland. In Centraal-Europa zeldzaam en lokaal. Dichtstbijzijnde populatie in het uiterste zuiden van België.
Oostelijk tot in Siberië en Japan. Niet buiten Europa en Azië.
Geen waarnemingen
Actualiteiten
Ontdek meerBlijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuwsWord donateur
Steun De Vlinderstichting