De larven overwinteren twee, soms drie keer. De larven zijn volgroeid als ze de laatste winter in gaan. Uitsluipen gebeurt van half april tot in juni, met een piek in mei.
De larvenhuidjes zijn meestal in de oevervegetatie te vinden tot een meter hoogte. Maar sommige zijn goede wandelaars en klimmers en kunnen soms hoog in bomen of tientallen meters van de waterkant gevonden worden. Ook maken ze gebruik van waterstaatkundige kunstwerken en schuurtjes, boothuizen e.d. direct aan of in het water.
Het wijfje alleen verzorgt de ei-afzetting. Ze slaat met het uiteinde van haar achterlijf (abdomen) op het water oppervlak en dipt zo de eieren in klonten van twintig tot dertig stuks tegelijkertijd af. De eieren zwellen met een gelei-achtig omhulsel op en zinken naar de bodem of blijven op waterplanten plakken. (bron: soortenbank.nl)
Jonge larven leven op de bodem, verscholen tussen bodemmateriaal. Oudere larven leven tussen dichte vegetatie in de oeverzone van het water.
De smaragdlibel komt voor in matig voedselrijke, neutrale tot zwak zure laagveenmoerassen en vennen en plassen op de hoge zandgronden. De Nederlandse populaties bevinden zich doorgaans in de directe omgeving van bomen, net als de Britse (Cham et al. 1995). In laagveenmoerassen vindt voortplanting plaats in plassen met drijfbladplanten, petgaten, slenken in trilveenrietlanden en sloten met een weelderige oeverbegroeiing. Soms worden deze plekken gevoed door kwelwater. Ook in dichtbegroeide greppels in laagveengebieden met nauwelijks open water is voortplanting mogelijk (De Groot 1995). De plassen en vennen waar de smaragdlibel in grote aantallen kan worden aangetroffen zijn matig voedselrijk en hebben veelal een vegetatie van zeggen (Carex sp.) en biezen (Scirpus sp.).
In de duinen en de zeekleigebieden komt de smaragdlibel nauwelijks voor, terwijl ogenschijnlijk geschikte biotoop voorhanden is. Misschien kan de soort zich niet ontwikkelen in brak water. Voor zover bekend plant hij zich in Nederland niet voort in stromend water. Volgens Lieftinck (1926b) plant hij zich soms voort in bosbeken, maar er zijn geen recentere waarnemingen die dit ondersteunen – mogelijk ligt aan deze opmerking verwarring met de metaalglanslibel (Somatochlora metallica) ten grondslag.
Overgenomen (met toestemming) uit:
Downy Emerald
Gemeine Smaragdlibelle
Cordulie bronzée
(Gr.) kordyleia=de knotsige; duidt op de vorm van het achterlijf; buiten Europa veel gebruikt als achtervoegsel
(Linnaeus, 1758)
Lengte: 47-55 mm. Compact gebouwde soort. Borststuk metaalgroen met gouden glans, donzig behaard. Achterlijf donkergroen glanzend, vaak met duidelijke bronskleur (bruine indruk makend), zonder vlekkentekening op bovenzijde. Ogen eerst dofbruin, maar later opvallend knalgroen glimmend. Voorhoofd zonder gele tekening. Kleine oranje vlek in de basis van de vleugels.
Gelijkende soorten:
Gevlekte glanslibel, hoogveenglanslibel en metaalglanslibel.
Meer over gelijkende soorten:
Mannetjes gevlekte glanslibel, hoogveenglanslibel en metaalglanslibel hebben het breedste punt van het achterlijf meer naar voren liggen, ter hoogte van segmenten 6 en 7. De hoogveenglanslibel en gevlekte glanslibel zijn donkerder van kleur (bijna zwart), de metaalglanslibel juist groener. De gevlekte glanslibel heeft bovendien gele vlekjes aan de randen van de bovenzijde van de achterlijfssegmenten, hoewel die bij de mannetjes erg klein zijn en vaak onzichtbaar in vlucht. De genoemde glanslibellen hebben gele vlekken op het voorhoofd, die bij de smaragdlibel ontbreken. Vrouwtjes van de hoogveenglanslibel hebben een opvallende ronde gele vlek op de zijkanten van segment 3. Ook bij vrouwtjes metaalglanslibel zijn deze vlekken aanwezig, maar kleiner. Verder hebben vrouwtjes metaalglanslibel een opvallende, recht afstaande legschede aan de onderzijde van de achterlijfspunt.
Lengte: 21-26 mm.
Voor de glanslibellen is de larve relatief groot. Segment 9 heeft korte zijdoorns en een relatief kleine rugdoorn. De overige rugdoornen zijn zwak ontwikkeld. Geen doornen op de occiput. De larvehuidjes zijn erg variabel van kleur. Ook is bij de meeste een donkere band over de zijkant van het borststuk waarneembaar.
Lijkt op de metaalglans libel en de gevlekte libel. Beide soorten hebben een grotere rugdoorn op segment 9. Ook kan er verwarring optreden met de tweevlek, maar deze larve is gemiddeld groter en heeft een lange zijdoorn op segment 9 en grotere rugdoorns. Daarnaast heeft de tweevlek twee duidelijke doornen op de occiput. Verder kan er ook verwarring optreden met de soorten van de familie van de korenbouten. Duidelijk onderscheid tussen de glanslibellen en de korenbouten is dat de glanslibellen op het prementum een duidelijke middengleuf hebben, de korenbouten hebben dat niet.
Eind april tot eind juli, piek in mei en begin juni. Na het uitsluipen zoeken de imago’s meestal het bos op om te jagen en geslachtsrijp te worden. Ze zijn vaak te vinden boven bospaden en langs bosranden, heen en weer vliegend op ca. een meter hoogte. Geslachtsrijpe mannetjes maken eindeloze patrouillevluchten, waarbij ze vlak langs de oevervegetatie en op geringe hoogte boven het water vliegen. Ze blijven daarbij vaak stilhangen in de lucht, waarbij de groene ogen en het knotsvormig achterlijf opvallen. Ze kunnen echter ook snelle uitvallen maken. Andere mannetjes worden direct verjaagd en vrouwtjes worden direct gegrepen voor de paring. Ook hebben ze het regelmatig met viervlekken aan de stok. De eitjes worden solitair door het vrouwtje in vlucht afgezet, waarbij ze meestal goed verscholen gaat tussen de dichte oevervegetatie. Niet zelden gebeurt dit laat op de dag of bij bewolkt of zelfs miezerig weer. Op die manier verkleint ze de kans om door ander mannetjes belaagd te worden.
Mobiele soort, maar vertoont geen neiging tot zwerven.
Zeldzaam in West-Nederland, het noorden van Groningen, in Friesland, Zuid-Limburg, de Betuwe en Flevoland. Elders algemeen, vooral in regio’s met vennen en laagveen.
Midden-, Oost- en Noordoost-Europa. Ontbreekt op het Iberisch Schiereiland. Voorkomen lokaal op de Britse Eilanden, Noord-Scandinavië en Zuidoost-Europa.
Alleen in Eurazië. Oostelijk tot in Japan.
Sterke toename sinds 1999.
Blijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuws