Een klein deel van de (laat afgezette) eieren overwintert, maar het merendeel komt voor de winter uit. De larven leven op zeer voedselarme plaatsen en hebben daardoor een lang larvenstadium. Meestal worden drie winters als larve doorgebracht, soms twee, vier of vijf. Uitsluipen gebeurt vanaf eind mei tot eind juli, maar vooral in juni.
Larvenhuidjes zijn te vinden op het veenmos of enkele cm. hoog hangend aan een stengel die boven het veenmos uitsteekt.
De ei-afzetting vindt plaats in de middaguren tijdens warm weer. Het wijfje vliegt hierbij laag over het water met het negende en tiendeabdominaal segment omhooggebogen en dompelt met intervallen van enkele seconden het uiteinde van het abdomen in het water. Daarbij worden tien tot twintig eieren tegelijk afgezet; deze verdelen zich in het water en zinken naar de bodem (Schiemenz, 1953).
De eieren zijn met gel-achtige kleefstof omgeven, zijn ca. 0,5 mm lang, ovaal met aan één pool een kleine uitstulping. Elk wijfje produceert ongeveer 1600 eieren. (overgenomen uit soortenbank.nl)
De larven leven in dichte veenmospakketten, in kleine hoogveenputjes. Vaak is open water in de larvale biotoop niet of nauwelijks zichtbaar.
De hoogveenglanslibel komt voor in hoogvenen en mesotrofe vennen, waar slenken en bulten een kleinschalig mozaïek vormen, vaak met beenbreek (Narthecium ossifragum) als typerende plant. Een stelsel van kleine en ondiepe wateren met drijvende of onder water gelegen veenmossen (Sphagnum sp.) is noodzakelijk. Het water is slechts enkele tientallen centimeters diep en zuur (pH 4 tot 5) en stroomt soms licht. De populatie op de Brunssummerheide leeft in het bronnengebied van de Rode Beek, dat gevoed wordt door kwel- en regenwater. De vegetatie bestaat uit grote pollen van pijpenstrootje (Moliniacaerulea), gewone dophei (Erica tetralix) en aan de randen struikhei (Calluna vulgaris). Hiertussen liggen slenkvormige, grote en kleine depressies waarin submerse veenmossen domineren, met plaatselijk velden van beenbreek en drijftillen met veenmossen, witte snavelbies (Rhynchospora alba), ronde zonnedauw (Droserarotundifolia) en kleine zonnedauw (D.intermedia) (Wakkie & Hermans 1997). In het Woolsche Veen zit de hoogveenglanslibel in veenputjes die helemaal verland zijn met veenmossen. In 2005 is het soortbeschermingsplan Hoogveenglanslibel verschenen (Ketelaar et al,2005). Door de activiteiten die hierdoor zijn ontplooid, is veel nieuwe kennis van de ecologie van de Hoogveenglanslibel opgedaan. Zo waren er bijvoorbeeld tot aan 2004 nog nooit larvenhuidjes in Nederland gevonden. Nadat op 15 Juni 2004 de eerste huidjes in het Wooldse Veen werden gevonden, volgden meer vondsten uit alle vijf populaties die Nederland op dit moment rijk is. Hierdoor ontstond een goed beeld van de voortplantingsbiotoop, wat gemiddeld kleine veenputjes of veenslenkjes zijn met minder dan 5% zichtbaar water en verder begroeid met veenmossen. Het grootste deel van de veenmossenbegroeiing bestaat uit bulten en een klein deel drijft op het water. In dit type putjes komen doorgaans geen andere soorten libellen tot voortplanting. Dit is een belangrijk gegeven, omdat larven van de Hoogveenglanslibel langzame groeiers zijn en slecht concurrentie kunnen verdragen.
Meer gedetailleerde ecologische informatie is te vinden in Groenendijk & Bouwman (2006a; 2006b ).
In België komen populaties voor op de Hoge Venen en bij de Zwarte Beek bij Koersel. De biotoop bestaat hier respectievelijk uit pingoruïnes en een 0,3 ha groot hoogveentje met mesotrofe veenmosvegetatie (Anselin 1985).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Northern Emerald
Arktische Smaragdlibelle
Cordulie arctique
(Gr.) soma=lichaam, chloros=groen
(L.) arctica=noordelijk; afkomstig van (Gr.) arktos (beer); het noorden ligt onder de sterrenbeelden Grote en Kleine Beer
(Zetterstedt, 1840)
Lengte: 45-51 mm. Achterlijf zeer donker glimmend groen, meestal zwart lijkend. Borststuk metaalgroen met gouden glans. Ogen eerst dofbruin, later felgroen glimmend, sterk contrasterend met het donkere achterlijf. Voorhoofd met gele tekening.
Gelijkende soorten:
Smaragdlibel, gevlekte glanslibel en metaalglanslibel.
Meer over gelijkende soorten:
Smaragdlibel en metaalglanslibel zijn minder zwart (meer brons of groen). Gevlekte glanslibel heeft een rij gele vlekjes langs de zijkanten van het achterlijf. Mannetjes smaragdlibel zijn minder slank, minder zwart en hebben het breedste punt van het achterlijf meer naar achteren liggen. De vorm van de achterlijfsaanhangselen van de mannetjes geeft altijd uitsluitsel. Vrouwtjes metaalglanslibel kunnen op achterlijfssegment 2 ook twee vrij grote gele vlekken hebben, maar zijn eenvoudig herkenbaar aan de lange, rechtafstaande legschede.
Lengte: 17 - 20 mm.
opvallend klein en sterk behaarde larve zonder rugdoornen. De haarpluimen kunnen wel op doornen lijken. De achterrand van het sterniet op de segmenten 5 t/m 7 zijn sterk behaard.
Binnen Nederland kunnen de larvenhuidjes verward worden met de beekoeverlibel en de zuidelijke oeverlibel. Onderscheid geld voor alle glanslibellen t.o.v. de korenbouten en dat betreft de opvallende middengleuf op het prementum. Ook zijn beide oeverlibellen veel minder behaard. Buiten Nederland kan er met name verwarring optreden met de taigaglanslibel, die gemiddeld iets groter is en iets minder behaard. Een soort die er ook op lijkt en helaas uit Nederland is verdwenen is de bronslibel. Deze soort heeft echter een ander habitat, stromend water en niet in hoogveengebieden en de larve heeft zijdoornen op de segmenten 8 en 9.
• Verdroging zorgt voor de afname van grondwatervoeding, waardoor geschikte veenputjes verdwijnen.
• Door verbossing van hoogveengebieden neemt het areaal van geschikte verlandingsstadia af. De veenputjes worden simpelweg overgroeid door bos. Bovendien kan een toename van bomen voor verdroging zorgen.
• Vermesting door ammoniak (landbouw) en stikstofoxiden (verkeer), leidt tot een verrijking van voedselarme hoogveentjes. Plantensoorten als pijpenstrootje en zachte berk gaan hierdoor domineren, ten koste van veenmossen.
• Het totale areaal aan hoogveen is in Nederland enorm afgenomen en versnipperd. Hierdoor zijn de resterende populaties van de hoogveenglanslibel vrij klein, geïsoleerd en zeer gevoelig voor randinvloeden.
• Bestrijden van verdroging door grondwater lokaal en regionaal langer vast te houden. Dit moet echter geleidelijk gebeuren. Een te snelle stijging van het grondwaterpeil werkt averechts.
• Bestrijden van vermesting is hoofdzakelijk een nationale of zelfs internationale opgave. Toch kunnen ook lokale maatregelen helpen, zoals het inrichten van bufferzones rondom het hoogveengebied, waarin minder ammoniak wordt uitgestoten. Bosranden rondom het veen kunnen het inwaaien van ammoniak verminderen en dienen daarom te worden gehandhaafd.
• Bosopslag op het veen dient gefaseerd te worden verwijderd. De aanwezigheid van solitaire bomen in het veen is overigens wel wenselijk, maar dit mag niet leiden tot de vorming van aaneengesloten bos.
• Kleine, nieuw gegraven veenputjes kunnen zich op den duur ontwikkelen tot geschikte eiafzetplaatsen. Bestaande leefgebieden kunnen op deze manier worden vergroot.
Eind mei tot eind augustus, hoogste aantallen in juni en juli. Hoogveenglanslibellen kunnen makkelijk over het hoofd worden gezien. Pas uitgeslopen dieren vliegen weg van de veenputjes waar ze uit komen en zoeken beschutting in het bos. Ook oudere imago’s zijn niet vaak bij het water aan te treffen en vliegen het grootste deel van de tijd in de beschutting van boompjes in het hoogveen, of langs bosranden aan de rand van het veen. Na een korte glimp verdwijnen de dieren hier vaak uit het oog, zodat het onderscheid met de gevlekte glanslibel moeilijk is. Boven de veenputjes waarin de larven leven, kan van tijd tot tijd een patrouillerend mannetje worden gezien. Ze blijven vaak geruime tijd boven een putje heen en weer vliegen, waardoor ze goed te bekijken zijn. Ook ei-afzettende vrouwtjes kunnen bij de veenputjes gevonden worden. Ze vliegen laag over de vegetatie en verdwijnen met grote regelmaat tussen de sprieten om eitjes af te zetten, waarbij ze opvallend met de vleugels ritselen.
Waarschijnlijk groot. Uit Nederland zijn enkele waarnemingen van zwervers bekend.
De huidige populaties liggen in hoogveengebieden in het uiterste oosten van Gelderland en Overijssel, het uiterste zuiden van Noord-Brabant en in Zuid-Limburg. Opvallend is dat alle locaties vlak bij de Duitse en Belgische grens liggen.
Noord- en Noordoost-Europa en de Alpen. Verder een verbrokkelde verspreiding in Midden- en Zuidoost-Europa, Schotland en Ierland, vooral in bergachtige gebieden.
Noordelijk Eurazië tot in Japan.
Er werden meer populaties ontdekt en er zijn enkele zwervende individuen gezien. De soort is echter nog steeds zeer zeldzaam.
Levend hoogveen, met kleine veenputten die zijn dichtgegroeid met veenmossen.