De larven overwinteren twee of drie keer. Uitsluipen gebeurt van begin mei tot half augustus, met een piek van half juni tot eind juli.
De larvehuidjes zijn tot enkele decimeters in de oevervegetatie te vinden.
De eieren zijn klein, 0,3 x 0,5 mm, met conische polen of slechts een pool spits, omgeven door een dunne gellaag die in het water kleverig wordt.
De larven leven ingegraven in fijn bodemmateriaal (fijn zand, slib, enz.), op onbeschaduwde plaatsen in ondiep water.
De Zuidelijke oeverlibel komt vaak voor bij zwakstromende beken met een open oeverzone. Een vegetatiebedekking van 10 tot 30% van de oever is optimaal. Het water is ondiep en onbeschaduwd en wordt gevoed door kwel. De soort verkiest traagstromend water, maar komt ook in stilstaand water voor. Veel auteurs karakteriseren hem als een pionier van de dynamische milieus langs meanderende beken en rivieren (Askew 1988, Beyer 1988, Buchwald 1989b, Schorr 1990).
In de jaren ‘90 heeft de zuidelijke oeverlibel zich op enkele plaatsen in Nederland voortgeplant. Twee keer in mergelgroeven, bij een netwerk van smalle, traagstromende beekjes en plasjes. Elders langs beken met kwelmilieus, waar recent natuurontwikkeling had plaatsgevonden. Waarschijnlijk zullen deze plaatsen bij verdergaande successie ongeschikt worden voor de soort. Hij heeft in Nederland voorkeur voor kleine wateren (Gubbels et al. 1995). De beekjes waarlangs de soort in Limburg is gezien zijn een halve tot anderhalve meter breed en enkele centimeters tot een halve meter diep.
Uit recenter onderzoek wordt bovenstaande bevestigd; dat populaties van de Zuidelijke oeverlibel gevonden worden bij ondiepe, zwak stromende wateren en stilstaande plassen met kwelstroompjes aan de oever (Verbeek & Scherpenisse - Grutter, 2005; Gereads & Van Schaik, 2006a; Gereads, 2008a). Het gaat daarbij om onbeschaduwde biotopen met vaak een geringe vegetatiebedekking. Relatief veel Nederlandse populaties bevinden zich in groeves; ENCI-groeve, groeve 't Rooth en groeve Winterwijk.
In zuidelijk Europa komt de soort ook bij grotere en diepere beken voor.
Overgenomen (met toestemming) uit:
southern Skimmer
Südlicher Blaupfeil
Orthétrum brun
(Gr.) orthos=recht, etron=onderlichaam; duidt op de evenwijdige zijden van het achterlijf
(L.) brunneum=bruin; niet oorspronkelijk Latijns maar overgenomen uit het Germaans; de naam duidt op onberijpte exemplaren; de auteur van Orthetrum brunneum zag de blauwgrijs berijpte mannetjes aan voor de beekoeverlibel (Orthetrum coerulescens)
(Fonscolombe, 1837)
Lengte: 41-49 mm. Kleiner dan de gewone oeverlibel. Achterlijf smaller dan bij gewone oeverlibel, maar breder dan bij beekoeverlibel. Pterostigma’s roodbruin.
Gelijkende soorten:
Gewone oeverlibel en vooral de beekoeverlibel.
Meer over gelijkende soorten:
De gewone oeverlibel is groter en iets breder gebouwd dan de zuidelijke oeverlibel; het achterlijf is meer pijlvormig. Uitgekleurde mannetjes gewone oeverlibel zijn herkenbaar aan een uitgebreide hoeveelheid zwart aan de achterlijfspunt, een bruin, onberijpt borststuk en zwarte pterostigma’s. Vrouwtjes en jonge mannetjes gewone oeverlibel hebben een geel achterlijf met twee dikke zwarte lengtestrepen, in plaats van een dunne middenstreep. Beekoeverlibellen kunnen erg op zuidelijke oeverlibellen lijken. Ze zijn kleiner en slanker gebouwd, ze hebben okergele tot lichtbruine in plaats van roodbruine pterostigma’s en het gezicht is vaalbruin (wittig bij zuidelijke oeverlibel). Beide geslachten beekoeverlibel hebben opvallende lichte schouderstrepen, maar bij mannetjes met uitzonderlijk veel blauwe berijping op het borststuk zijn deze strepen niet meer zichtbaar. Dergelijke mannetjes zijn dan alleen nog van zuidelijke oeverlibel te onderscheiden door de kleur van het gezicht, de pterostigma’s en de vorm van het achterlijf. De meeste mannetjes beekoeverlibel hebben echter minder of zelfs geen blauwe berijping op het borststuk. Vrouwtjes en jonge mannetjes beekoeverlibel zijn verder nog van zuidelijke oeverlibel te onderscheiden doordat de stipjes bovenop de achterlijfssegmenten meestal met de middenstreep verbonden zijn, waardoor ze dwarsstreepjes vormen. Verder zijn er detailverschillen in de vleugeladering en genitaliën.
Lengte: 17-23 mm. Een kleine korenbout met een korte epiproct en geen rug en zijdoornen. Verder is het centrale gedeelte aan de onderzijde van de segmenten 4 tot 6 kaal of met korte beharing. Cercus donkerder dan epiproct.
De larvehuidjes zijn variabel van kleur, maar vaak aangekoekt met modder en ander bodemmateriaal.
De zuidelijke oeverlibel lijkt het meest op de beekoeverlibel die echter wel beharing heeft op de onderzijde van de segmenten 4 tot 6. Ook zijn de cerci en epiproct gelijker van kleur. Verder is er ook verwarring mogelijk met de gewone oeverlibel.
deze is doorgaans groter en heeft een grotere epiproct.
Begin mei tot half september, vliegpiek vanaf de tweede helft van juni tot begin augustus. Jonge zuidelijke oeverlibellen zijn jagend aan te treffen op zonnige, beschutte plekken met korte vegetatie. Meestal jagen ze vanaf zitplaatsen op de grond. Geslachtsrijpe mannetjes verdedigen een ‘territorium’ aan de waterkant, door vanaf een zitplaats (meestal op de grond) korte inspectievluchten te maken. Andere mannetjes worden hierbij verjaagd. Na de paring zet het vrouwtje los van het mannetje de eitjes af, door in vlucht de punt van het achterlijf in het water te dippen. Het mannetje blijft daarbij vlak bij haar vliegen, om andere mannetjes op een afstandje te houden.
Zuidelijke oeverlibellen kunnen zich vrij makkelijk verspreiden en waarnemingen van zwervers zijn bekend.
Zuid-Limburg en de Achterhoek.
Zuidelijke soort, die zijn areaal de laatste jaren naar het noorden heeft uitgebreid. De noordgrens loopt nu door Noord-Frankrijk, België, Nederland, Noord-Duitsland, Polen en de Oekraïne. Soms ook in Wit-Rusland en de Baltische Staten. Schaars in hoog gelegen gebieden, zoals de Alpen. Niet in Groot-Brittannië en Ierland.
Oostelijk tot Mongolië, zuidelijk tot in Noord-Afrika.
Zeldzaam. De soort heeft enkele populaties in Zuid-Limburg en de Achterhoek. Af en toe wordt de soort op nieuwe plaatsen waargenomen, maar de zuidelijke oeverlibel heeft zich niet zo sterk uitgebreid als veel andere zuidelijke libellensoorten.
Kleine beekjes en kwelrijke plasjes met ondiep, snel opwarmend water. Er zijn meestal weinig planten in het water en op de oever aanwezig.
Actualiteiten
Ontdek meerBlijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuws