De larven overwinteren meestal twee keer, maar in snel opwarmende wateren kan dit ook één keer zijn. Uitsluipen gebeurt van eind april tot eind juni, voornamelijk in mei.
De larvenhuidjes kunnen tot meer dan tien meter van het water gevonden worden zeker wanneer er geen of nauwelijk voldoende vegetatie of andere uitsluipsubstraten aanwezig zijn.
De eieren zijn 0,6 tot 0,8 mm lang en 0,3 tot 0,5 mm breed, ovaal van vorm, aan de polen spits; ze zijn eerst wit en later geel en bruin van kleur.
(overgenomen uit soortenbank)
De larven leven op de bodem en kunnen zich ingraven. Eenmaal ingegraven in de modder kunnen ze tijden van droogte goed overleven.
Als een echte pionier wordt de Platbuik veelal aangetroffen bij door mensen gecreëerde wateren, zoals weidepoelen, leemkuilen, pas gegraven sloten en plasjes, steengroeven – ondiep water met weinig begroeiing op de oevers. Daarnaast komt de soort voor bij ondiepe heide- of duinplassen, zelden bij vennen. Als één van weinig libellensoorten is hij vaker te zien in agrarische en stedelijke gebieden dan in natuurgebieden. Hij heeft een duidelijke voorkeur voor kleine en middelgrote wateren op leem- en zandgrond – de waarnemingen in uiterwaarden zijn meestal afkomstig van wateren op (kleiig) zand. Grote plassen en wateren op klei en veen worden gemeden. Voortplanting gebeurt over het algemeen bij wateren met een spaarzame oeverbegroeiing en weinig waterplanten. Bij een dichte begroeiing met waterplanten – volgens Schorr (1990) bij een bedekking van meer dan 50% van het oppervlak – verdwijnt de soort meestal. In Engeland komt hij ook voor op hoogveenplassen (Merritt et al. 1996). In oostelijke, zuidelijke en hogere delen van Europa plant hij zich ook voort in stromend water (Schorr 1990).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Broad-bodied Chaser
Platbauch
Libellule déprimée
(L.) libellula=verkleinwoord van “libella”, een woord dat al in de middeleeuwen voor deze insecten werd gebruikt en waarvan ons woord “libel” is afgeleid
(L.) depressa= afgeplat, platgedrukt
Linnaeus, 1758
Lengte: 39-48 mm. Forse libel, die extra groot oogt vanwege het zeer brede achterlijf. Zowel voorvleugels als achtervleugels aan de basis met donkere vlek. De aders in de donkere vlekken zijn opvallend geel. Schouders met crèmekleurige streep.
Vrouwtjes en jonge mannetjes: in het achterlijf zijn vaak opvallende luchtbellen zichtbaar.
Gelijkende soorten:
Meer over gelijkende soorten:
Gewone oeverlibellen zijn ook vrij breed gebouwd, maar niet zo breed als de platbuik. Mannetjes gewone oeverlibel vertonen ook de blauwe berijping op het achterlijf, vaak met gele zomen langs de segmentranden. Ze hebben echter een duidelijke zwarte punt aan het achterlijf, die ontbreekt bij de platbuik. Vrouwtjes gewone oeverlibel hebben een geel achterlijf met twee zwarte lengtestrepen, die ontbreken bij de platbuik. Verder heeft de gewone oeverlibel geen zwarte vlekken in de basis van de vleugels en geen crèmekleurige schouderstrepen.
De viervlek is eveneens een vrij breed gebouwde libel, met dezelfde oranje tot bruine grondkleur als vrouwtjes en jonge mannetjes platbuik. Viervlekken zijn echter minder breed gebouwd, hebben een zwarte achterlijfspunt en zwarte vlekjes halverwege de vleugelvoorrand. Ze hebben hooguit grijze, maar nooit blauwe berijping en geen crèmekleurige schouderstrepen.
Lengte 21 -26 mm.
Een vrij grote korenbout met zwak ontwikkelde rugdoornen en de rugdoorn op segment 9 is afwezig. De labiale palp heeft diep ingesneden golfvormige tanden. De ogen zijn relatief klein en knopvormig en steken iets naar buiten uit. De huidjes zijn weinig variabel van kleur.
De platbuik lijkt op de viervlek, maar bij deze soort zijn de tanden van de labiale palp ondiep ingesneden met vrij vlakke tanden. Ook de ogen van de viervlek zijn wat groter en steken minder uit. Verder is er verwarring mogelijk met de bruine korenbout, deze is echter groter en heeft sterker gekromde rugdoornen en een rugdoorn op segment 9.
Van eind april tot begin september, met een piek in de tweede helft van mei en de eerste helft van juni. Jonge imago´s vliegen weg van het water en zijn soms in grote dichtheden te vinden langs bosranden en houtwallen. Geslachtsrijpe mannetjes keren terug naar het water waar ze veelvuldig boven het water patrouilleren. Tussen de patrouillevluchten door gaan ze vaak op een vaste uitkijkplaats in de oever zitten, zoals een uitstekende tak. Andere mannetjes worden fanatiek verjaagd, terwijl met vrouwtjes direct in de lucht wordt gepaard. Vrouwtjes zetten klompjes af door vliegend het achterlijf ritmisch in water te dopen. Meestal wordt ze hierbij bewaakt door het mannetje, dat vlak bij haar blijft vliegen en andere mannetjes op een afstand houdt.
Zeer mobiel, kan nieuwe wateren snel vinden en koloniseren.
Overal in Nederland aan te treffen, maar de hoogste dichtheden op de zand- en lössgronden in het binnenland.
Vrijwel overal in Europa. Niet in Ierland, Schotland en de noordelijke helft van Scandinavië.
Oostelijk tot in Centraal-Azië, niet in Afrika.
Zeer algemeen, ook in het westen en noorden wordt de soort zeer algemeen.
Stabiel in de periode 1999-2007.
Stilstaande en zwak stromende wateren die zich in een pionierstadium bevinden, zoals pas gegraven poelen, vijvers, sloten, enz.