gewone oeverlibel Orthetrum cancellatum

Familie

korenbouten (Libellulidae)

Zeldzaamheid

Zeer algemeen in heel Nederland.

Rode lijst

thans niet bedreigd

Meer foto's

Levenswijze

Levenscyclus

De larven overwinteren twee of drie keer. Uitsluipen gebeurt van begin mei tot half augustus, met een piek van half juni tot eind juli.

De larvehuidjes zijn te vinden tot enkele decimeters hoogte in de oevervegetatie. In een enkel geval willen ze wel eens hoger zitten of tot een aantal meters van het water verwijderd zijn.

De eieren vallen afzonderlijk in het water en kleven door de omgevende gellaag direct aan voorwerpen in het water. De eieren zijn klein (0,50 x 0,35 mm), ovaalrond en bruin van kleur.

Leefomgeving van de larve

De larven leven in de modder of tussen plantenresten op de bodem.

Biotoop

De gewone oeverlibel is weinig kritisch ten aanzien van de biotoop en komt voor bij veel stilstaande of langzaamstromende wateren, mits de oever enkele schaarsbegroeide plekken heeft en niet sterk beschaduwd is. Hij komt veel voor bij vijvers en plassen, maar ook bij vennen, weteringen en sloten. In duinplassen werd hij in het verleden zelden aangetroffen (Geijskes & Van Tol 1983), maar sinds de aanleg van inifiltratieplassen ten behoeve van de drinkwaterwinning wordt deze biotoop vaker benut (Wasscher 1996). Ook aan de waterkwaliteit stelt de soort geen hoge eisen. Hij plant zich meestal voort in voedselrijk water, maar de larven kunnen zich ook ontwikkelen in zwak brak en zuur water (Askew 1988, Scheffler 1970, Schorr 1990).
 
Overgenomen (met toestemming) uit:

 

Verspreiding

Vliegtijd

Benaming

Engelse naam

Black-tailed Skimmer

Duitse naam

Grosser Blaupfeil

Franse naam

Orthétrum réticulé

Meer

Toelichting wetenschappelijke naam

(Gr.) orthos=recht, etron=onderlichaam; duidt op de evenwijdige zijden van het achterlijf
(L.) cancellatum=met een traliewerk of rooster; duidt op het zwarte patroon op het achterlijf van een onberijpt exemplaar

Auteursnaam en jaartal

(Linnaeus, 1758)

Herkenning

Kenmerken

Lengte: 44-50 mm. Groter dan andere oeverlibellen. Het achterlijf is pijlvormig: het begint breed, eindigt in een punt en heeft rechte zijkanten. Het gezicht is geel tot bruin. De pterostigma’s zijn zwart.

  • Mannetje: uitgekleurde mannetjes hebben een blauwberijpt achterlijf met een duidelijke zwarte punt. Aan de buitenranden van de segmenten staan gele streepjes, die bij oude mannetjes verdwijnen onder nog meer blauwe berijping. Het borststuk is bruin, zonder blauwe berijping. Jonge mannetjes die nog geen berijping op het achterlijf hebben, zien eruit als vrouwtjes.
  • Vrouwtje: grondkleur van het lichaam (zowel achterlijf als borststuk en gezicht) geel. Op de bovenkant van het achterlijf lopen twee dikke zwarte lengtestrepen.

Gelijkende soorten

Gelijkende soorten:

Beekoeverlibel, zuidelijke oeverlibel, platbuik, bruine korenbout en eventueel plasrombout.

Meer over gelijkende soorten:

Uitgekleurde mannetjes van de beekoeverlibel, zuidelijke oeverlibel, platbuik en bruine korenbout hebben eveneens blauwe berijping op het achterlijf. De beekoeverlibel is duidelijk kleiner en smaller, heeft geen (of nauwelijks) zwart op de achterlijfspunt, okerkleurige pterostigma’s en (meestal) lichte schouderstrepen. De zuidelijke oeverlibel is ook iets kleiner en smaller, heeft ook geen zwarte achterlijfspunt, maar wel een blauwberijpt borststuk, een wittig gezicht en roodbruine pterostigma’s. De platbuik is nog breder gebouwd dan de gewone oeverlibel en mist eveneens de zwarte achterlijfspunt. Lichte schouderstrepen zijn wel aanwezig en in de basis van de vleugels staat een donkere vlek (nooit bij oeverlibellen). De bruine korenbout heeft een vergelijkbaar postuur en een donkere achterlijfspunt en lijkt dus erg op een gewone oeverlibel. De bruine korenbout heeft echter ook donkere vlekken in de basis van de vleugels (vooral duidelijk bij achtervleugels) en vaak ook subtiel verdonkerde vleugeltopjes. Gewone oeverlibellen hebben geheel heldere vleugels. De ogen van bruine korenbouten zijn vaak opvallend blauwgrijs; bij de gewone oeverlibel onopvallend bruingrijs. Vrouwtjes gewone oeverlibel zijn van alle genoemde soorten te onderscheiden door het gele lichaam en de dubbele zwarte lengtestreep op het achterlijf. Alleen plasrombouten hebben een vergelijkbare achterlijfstekening en gaan bovendien net als oeverlibellen graag op de grond zitten zonnen. De gelijkenis is echter oppervlakkig: plasrombouten hebben een slanker achterlijf, een andere borststuktekening, ogen die van elkaar gescheiden zijn, enz.

Uiterlijk van de larve

Lengte: 19-29 mm. Een vrij grote korenbout met een lange epiproct, het heeft een goed ontwikkelde rugdoorn op segment 5 en op segmenten 8 en 9 zijn zijdoornen aanwezig. Onder vergroting is te zien dat het borstelharen heeft op de buitenrand van de labiale palp. De larvehuidjes zijn weinig variabel van kleur, maar vaak aangekoekt met modder en ander bodemmateriaal.

Verwarring met andere larven

Lijkt het meest op de witpuntoeverlibel maar deze komt niet in Nederland voor. Ook kunnen wat klein uitgevallen huidjes verwarring veroorzaken met die van de beekoeverlibel en de zuidelijke oeverlibel, maar deze hebben een korte epiproct.

Verspreiding in Nederland in vier perioden

Nieuws

Tijdschriften

Projecten

  • Meetnet Libellen Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit · maart 2017

Soorten uit dezelfde familie korenbouten (Libellulidae)

alle soorten uit deze familie