noordse witsnuitlibel Leucorrhinia rubicunda

Familie

korenbouten (Libellulidae)

Zeldzaamheid

Algemeen

Rode lijst

thans niet bedreigd

Meer foto's

Levenswijze

Levenscyclus

De larven overwinteren twee keer. Uitsluipen gebeurt vroeg: van begin april tot half juni. In jaren met een uitzonderlijk warme herfst kunnen incidenteel larven uitsluipen die eigenlijk zouden moeten overwinteren.

De larvenhuidjes zijn te vinden tot op enkele decimeters hoogte in de oevervegetatie.

Het eierleggende wijfje wordt al of niet door het mannetje bewaakt (zie onder L. dubia) en sleept daarbij de punt van het abdomen door het water in plaats van het af te tippen, zoals bij andere soorten voorkomt (Wesenberg-Lund, 1913). Het leggen geschiedt op plaatsen waar dicht onder de oppervlakte waterplanten groeien.
Overgenomen van de soortenbank

Leefomgeving van de larve

De larven leven in drijvende veenmosmatten en tussen waterplanten in de oeverzone.

Biotoop

De Noordse witsnuitlibel komt in Nederland hoofdzakelijk voor in (matig)zure en voedselarme vennen en hoogvenen in bosrijke omgeving, en in mindere mate ook in moerasbossen in de laagveengebieden. In de duinen is enkele malen voortplanting geconstateerd bij plasjes.
De Noordse witsnuitlibel is minder kritisch dan de Venwitsnuitlibel. In tegenstelling tot de Venwitsnuitlibel plant de Noordse witsnuitlibel zich ook voort in matig voedselrijke verlandingsvegetaties in de laagveenmoerassen. Hier wordt de soort gevonden in dicht begroeide sloten en verlandende petgaten. Echter de hoogste dichtheden worden bereikt in hoogveengebieden. Zo worden tegenwoordig jaarlijks in het Fochtelöerveen zwermen van 1.000-en Noordse witsnuitenlibellen gezien.
De biotoop omvat kleine plassen met een goed ontwikkelde vegetatie van drijvende waterplanten, omgeven door structuurrijk bos. De biotoopkeuze van L.rubicunda komt sterk overeen met die van L.dubia. In Nederland komen beide soorten vaak samen voor, hoewel de relatieve talrijkheid regionaal sterk verschilt. L.rubicunda heeft een grotere voorkeur voor wateren met een dichte vegetatie van waterplanten. Op de hogere zandgronden is de aanwezigheid van veenmossen in het water een belangrijke voorwaarde voor de larven. In de laagveenmoerassen komt de soort ook voor in wateren zonder veenmossen. Er is dan vaak wel een uitgebreide emerse watervegetatie aanwezig. In de Alde Feanen en De Weerribben vindt voortplanting plaats in rijkbegroeide wateren met Gewoon Bronmos (Fontinalis antipyretica)., Waterviolier (Hottania palustris), Moerashertshooi (Hypericum helodes), Krabbenscheer (Stratiotes aloides) of Groot blaasjeskruid (Utricularia vulgaris).
Daarnaast lijkt L.rubicunda minder gevoelig voor de chemische waterkwaliteit. Hoge aantallen worden waargenomen in wateren met een pH van 3,8 tot 4,1. (Abbingh 1993, De Groot 1995, 1997a, 1997b, Pajunen 1962, 1964b, Peters 1988, Peters et al. 1985, Schorr 1990, Wasscher 1992a, 1992b).
 
Overgenomen (met toestemming) uit:

Verspreiding

Vliegtijd

Benaming

Engelse naam

Ruby Whiteface, Northern White-faced Darter

Duitse naam

Nordische Moosjungfer

Franse naam

Leucorrhine rubicunde

Meer

Toelichting wetenschappelijke naam

(Gr.) leukos=wit, rhinios=neuzig
(L.) rubicunda=rood, roodbruin, gebruind, rood verbrand

Auteursnaam en jaartal

(Linnaeus, 1758)

Herkenning

Kenmerken

Lengte: 31-38 mm. Kleine soort, maar groter en vooral robuuster gebouwd dan de venwitsnuitlibel. Achterlijf zwart met lichtere vlekken (geel, rood of bruinrood, afhankelijk van geslacht en leeftijd). Voorrandader van de vleugels (in vooraanzicht bekijken): geheel geel gekleurd. Achterlijfsaanhangselen zwart.

  • Mannetje: uitgekleurde mannetjes zijn zwart met een rij rode vlekjes op het achterlijf. Bij oude mannetjes worden de vlekjes donker bruinrood. Pterostigma’s bruinrood, maar afhankelijk van waarnemingsafstand en lichtinval soms zwart lijkend. Jonge mannetjes hebben nog gele achterlijfsvlekken en zien eruit als vrouwtjes.
  • Vrouwtje: achterlijf zwart met vrij grote en brede gele vlekken. Pterostigma’s zwart, net als bij de meeste andere witsnuitlibellen.

De vorm van de hamulus (mannetjes) en legschede (vrouwtjes) kan uitsluitsel geven bij het determineren van witsnuitlibellen. Het dier moet hiervoor echter worden gevangen en met een loep worden bekeken.

Gelijkende soorten

Gelijkende soorten:

Andere witsnuitlibellen. Mannetjes lijken vooral sterk op venwitsnuitlibellen, vrouwtjes lijken vooral sterk op gevlekte witsnuitlibellen.

Meer over gelijkende soorten:

Venwitsnuitlibel, gevlekte witsnuitlibel en vrouwtjes en jonge mannetjes sierlijke en oostelijk witsnuitlibel hebben ook een zwart achterlijf met een rij gekleurde vlekken. Oostelijke en sierlijke witsnuitlibel zijn onder meer te herkennen aan de witte achterlijfsaanhangselen. Mannetjes gevlekte witsnuitlibel hebben duidelijk bredere vlekken op het achterlijf dan mannetjes noordse witsnuitlibel. Bovendien blijft de vlek op segment 7 bij mannetjes gevlekte witsnuitlibel citroengeel, terwijl de andere vlekken roodbruin worden. Bij mannetjes noordse witsnuitlibel worden alle achterlijfsvlekken roodbruin. Vrouwtjes gevlekte witsnuitlibel zijn veel moeilijker van vrouwtjes noordse witsnuitlibel te onderscheiden. De achterlijfsvlekken zijn bij de gevlekte witsnuitlibel breder en anders van vorm, maar dit verschil kan erg klein zijn. Een goede vergelijking met plaatjes uit een veldgids is belangrijk. Overigens is ook bij vrouwtjes gevlekte witsnuitlibel de vlek op segment 7 vaak lichter geel dan op de andere segmenten (maar niet altijd). Bij vrouwtjes noordse witsnuitlibel hebben de vlekken allemaal dezelfde kleur.
Ook venwitsnuitlibellen lijken sterk op noordse witsnuitlibellen, vooral de mannetjes. Het beste kunnen verschillende kenmerken met elkaar gecombineerd worden, om te komen tot een goede determinatie: postuur (noordse witsnuitlibel is robuuster), grootte van de achterlijfsvlekken (groter bij noordse witsnuitlibel), kleur van de vleugelvoorrand (eenkleurig bij noordse witsnuitlibel, tweekleurig bij venwitsnuitlibel) en alleen bij mannetjes: kleur van het pterostigma (roodbruin bij noordse witsnuitlibel, vrijwel zwart bij venwitsnuitlibel). Voorbij vliegende witsnuitlibellen zijn helaas vaak niet met zekerheid op naam te brengen.

Uiterlijk van de larve

Lengte 18-22 mm. Een vrij kleine larve met opvallende bandering in de lengte richting aan de buikzijde, maar net als bij de gevlekte witsnuitlibel kan dit erg variabel zijn. Het heeft een korte zijdoorn op segment 9 en geen rugdoorn op segment 8 en verder zijn de rugdoornen in grootte en vorm variabel. De noordse witsnuitlibel is meestal dof grijs maar kan ook in kleur varieren.

Verwarring met andere larven

Onderscheidt met andere witsnuitlibel is vaak moeilijk met name de venwitsnuitlibel toont grote gelijkenis waarbij de zijdoornen op segment 9 iets verder uit elkaar staan. Gebruik van de determinatiesleutel weergegeven in de fotogids ' Larvenhuidjes' kan het beste geraadpleegd worden. Ook de gevlekte witsnuitlibel toont grote gelijkenissen maar deze heeft een rugdoorn op segment 8.

Verspreiding in Nederland in vier perioden

Habitat

Vooral in vennen en hoogveen, daarnaast ook in duinplassen en soms laagveenmoerassen.

Tijdschriften

Projecten

  • Meetnet Libellen Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit · maart 2017

Soorten uit dezelfde familie korenbouten (Libellulidae)

alle soorten uit deze familie