De larven overwinteren twee keer. Uitsluipen gebeurt van eind april tot begin juli, met de hoogste aantallen in eind mei. Het uitsluipen gebeurt meestal zeer geconcentreerd: in enkele dagen tijd kan het overgrote deel van een populatie uitsluipen.
Larvenhuidjes zijn te vinden tot maximaal enkele decimeters hoogte in de oevervegetatie.
Als het wijfje, na copulatie, door het mannetje wordt losgelaten gaat het óf direct met eierleggen beginnen en wordt dan door het erboven vliegende mannetje bewaakt tegen andere mannetjes, óf het blijft geruime tijd wachten en begint dan met het afzetten van de eieren, maar dan wordt het niet meer door het mannetje begeleid. Het wijfje vliegt huppelend over de wateroppervlakte, hier en daar met de achterlijfspunt in het water dippend. Ze zet haar eieren ook af in pollen drijvend veenmos (Sphagnum). Bij elke slag worden tien tot twaalf eieren afgezet. Volgens Prenn (1929) bevat een wijfje 500 tot 600 eieren. De eieren zijn ovaalrond met een scherp puntje op de ovale pool; de gellaag om het ei zwelt in het water spoedig op.
Overgenomen uit de soortenbank.
De larven leven vooral in drijvende veenmosmatten, soms ook op de bodem.
In Nederland is de venwitsnuitlibel gebonden aan rijkbegroeide, voedselarme en zure wateren (pH 4,5 tot 6,0). De hoogste aantallen komen voor in vennen en dan vrijwel beperkt tot bosvennen op de hogere zandgronden, veel lagere in hoogveenrestanten. In hoogveengebieden in het omringende buitenland heeft de soort een voorkeur voor water met drijvend veenmos (Sphagnum sp.), vooral voor de open, minder verlande delen. In kleine veenputten komt hij minder vaak en in lage aantallen voor. De aanwezigheid van veenmossen in het water is een belangrijke voorwaarde voor de larven. De soort is kritischer dan de Noordse witsnuitlibel, die een breder spectrum in de voedseltrofie bestrijkt en in wat voedselrijker water kan voorkomen dan de venwitsnuitlibel. (Koops et al., 2006).
De larvendichtheid is laag in water met vis, vaak ontbreekt de soort hier. Ook factoren als vegetatiestructuur, beschaduwing van de oever, waterdiepte en wateroppervlakte spelen waarschijnlijk een rol bij het voorkomen, al is de precieze rol onduidelijk. Net als Aeshnajuncea en A.subarctica is L.dubia slecht bestand tegen uitdroging van het ven. (Abbingh 1993, Claessens 1989, De Groot 1997a, Henrikson 1988, Johansson & Samuelsson 1994, Rehfeldt 1983, Schorr 1990, Sternberg 1989, Wasscher 1992a, 1992b, Wildermuth 1994b).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Small Whiteface, White-faced Darter
Kleine Moosjungfer
Leucorrhine douteuse
(Gr.) leukos=wit, rhinios=neuzig
(L.) dubia=twijfelachtig; vanwege de gelijkenis met de noordse witsnuitlibel (Leucorrhinia rubicunda)
(Vander Linden, 1825)
Lengte: 31-36 mm. Kleinste witsnuitlibel. Tenger gebouwd, met dun achterlijf. Achterlijf zwart met lichtere vlekken (geel, rood of bruinrood, afhankelijk van geslacht en leeftijd). Voorrandader van de vleugels (in vooraanzicht bekijken): basale helft (van aanhechting tot knoop) zwart, tophelft (van knoop tot vleugeltop) geel gekleurd. Achterlijfsaanhangselen zwart.
De vorm van de hamulus (mannetjes) en legschede (vrouwtjes) kan uitsluitsel geven bij het determineren van witsnuitlibellen. Het dier moet hiervoor echter worden gevangen en met een loep worden bekeken.
Gelijkende soorten:
Andere witsnuitlibellen, vooral noordse witsnuitlibel. Eventueel zwarte heidelibel.
Meer over gelijkende soorten:
Noordse witsnuitlibel, gevlekte witsnuitlibel en vrouwtjes en jonge mannetjes sierlijke en oostelijk witsnuitlibel hebben ook een zwart achterlijf met een rij gekleurde vlekken. Oostelijke en sierlijke witsnuitlibel zijn onder meer te herkennen aan de witte achterlijfsaanhangselen. De gevlekte witsnuitlibel heeft veel grotere en bredere vlekken op het achterlijf. De noordse witsnuitlibel is echter zeer moeilijk van venwitsnuitlibel te onderscheiden, zeker wanneer de libel van een afstandje wordt waargenomen. Het beste kunnen verschillende kenmerken met elkaar gecombineerd worden, om te komen tot een goede determinatie: postuur (noordse witsnuitlibel is robuuster), grootte van de achterlijfsvlekken (groter bij noordse witsnuitlibel), kleur van de vleugelvoorrand (eenkleurig bij noordse witsnuitlibel, tweekleurig bij venwitsnuitlibel) en alleen bij mannetjes: kleur van het pterostigma (roodbruin bij noordse witsnuitlibel, vrijwel zwart bij venwitsnuitlibel). Voorbij vliegende witsnuitlibellen zijn helaas vaak niet met zekerheid op naam te brengen.
De zwarte heidelibellen zijn net als de venwitsnuitlibel zeer klein en donker, en komen ook bij vennen voor. Ze hebben echter geen witte snuit en een geheel andere tekening op borststuk en achterlijf. Bovendien vliegen zwarte heidelibellen veel later in het jaar, waardoor de vliegtijd van beide soorten nauwelijks overlapt.
Lengte 16 - 19 mm.
Vrij kleine larve met een korte zijdoorn op segment 9 (in zeldzame gevallen wat langer). Opvallend is de bandering in de lengte richting op de buikzijde, maar ook hier kan deze tekening zwak of afwezig zijn. Ook de venwitsnuitlibel heeft rugdoornen maar variabel in grootte en vorm, de rugdoorn op segment 8 is afwezig. De larve is variabel van kleur, maar meestal glanzend lichtbruin.
Het verschil met de noordse witsnuitlibel is moeilijk omdat deze soort ook geen rugdoorn heeft op segment 8 en een korte zijdoorn op segment 9, echter deze staan bij de noordse witsnuitlibel minder ver uiteen. De venwitsnuit lijkt ook op de gevlekte witsnuitlibel maar deze heeft een rugdoorn op segment 8. Ook heeft de venwitsnuitlibel een zeer sterke gelijkenis met de oostelijke witsnuitlibel wanneer de ven. lange zijdoornen heeft op segment 9. Voor onderscheid verwijs ik hierbij door naar de determinatiesleutel in de fotogids 'Larvenhuidjes'.
Van eind april tot eind augustus, met de grootste aantallen in de tweede helft van mei tot en met de eerste helft van juli. Jonge venwitsnuitlibellen vliegen van het water af en worden aangetroffen op beschutte plekken in bossen en heideterreinen. Zonnende dieren zijn vaak te vinden op boomstronken en dode boomtakken. Eenmaal terug bij het water verdedigen de mannetjes een klein territorium, vanaf een zitplek in de oevervegetatie. Bij hoge dichtheden verdwijnt het territoriale gedrag, of is het territorium beperkt tot alleen de zitplaats. De eitjes worden door het vrouwtje al vliegend los in het water afgezet, vaak op plaatsen met veel veenmos in het water. Het mannetje verdedigt het vrouwtje door vlak boven haar te blijven vliegen en andere mannetjes weg te jagen.
Jonge dieren zwerven redelijk ver uit, maar zijn minder zwerflustig dan noordse en gevlekte witsnuitlibellen.
Vooral in de oostelijke helft van het land op de zandgronden, in bosrijke gebieden met vennen en hoogveen. Zeldzaam in de duinen.
Midden-, Noord- en Noordoost-Europa. In Scandinavië tot en met het hoge noorden. Meer naar het zuiden alleen geïsoleerde populaties in hooggelegen gebieden. Ook in Groot-Brittannië.
Oostelijk tot en met Siberië. Niet in Afrika.
Vrij algemeen
Sterke toename in de periode 1999-2007.
Blijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuws