Eind april-half juni, eind juni-begin oktober en begin september-eind oktober in drie generaties. De derde generatie varieert van jaar tot jaar sterk in omvang.
De uiterste vliegdata zijn 15 maart en 29 november.
Rups: half augustus-half mei en eind mei-begin juli. De rups is meestal te vinden op de onderkant van een blad. Omdat een dun laagje van de onderkant van het blad wordt weggevreten zijn bezette bladeren vaak goed herkenbaar door doorvallend licht. De soort overwintert als halfvolgroeide rups in de strooisellaag. De verpopping vindt plaats onder of tussen de bladeren van de waardplant of in de strooisellaag.
ei-afzet
De vrouwtjes van de eerste generatie kiezen voor de eiafzet met name grotere planten die in een vrij hoge vegetatie groeien, terwijl die van de tweede een voorkeur hebben voor kleine planten die groeien in een vrij korte, schrale vegetatie. Een mogelijk geschikte plant wordt uitvoerig betast met voelsprieten en achterlijf voordat er een eitje op wordt afgezet. Het vrouwtje zet de eitjes afzonderlijk af, meestal aan de rand van de onderkant van een blad. Het afzetten wordt onderbroken als er een wolk voor de zon schuift; als de zon weer doorbreekt gaat het vrouwtje verder.
rups en verpopping
De rupsen eten alleen van de onderzijde van het blad; vanaf de bovenzijde zijn de vraatsporen als doorzichtige ‘raampjes’ te zien. De rups overwintert in het tweede, derde of vierde stadium op de waardplant of in de strooisellaag nabij de waardplant. Op warme winterdagen komt hij weer te voorschijn om verder te eten. In het voorjaar verpopt de rups zich onder of tussen bladeren van de waardplant. Ook is waargenomen dat de verpopping in de strooisellaag plaatsvindt.
vlinders
Half april verschijnen de eerste vlinders. Het aantal individuen op de vliegplaatsen is doorgaans hoog, zo´n 14 tot 36 individuen per hectare. Er zijn meer dan honderd soorten nectarplanten bekend. Vlinders besteden per dag iets minder dan 50% van de actieve periode aan het zoeken naar voedsel. Het mannetje verdedigt vanaf een groepje bloemen of een steen een territorium van circa tien m2. Vaak groeit in dit territorium een korte vegetatie of ligt er zelfs kaal zand. Deze plekken liggen doorgaans beschut en in de zon; mannetjes worden geregeld zonnend waargenomen. Indringers worden verjaagd door er snel omheen te vliegen, maar met vrouwtjes wordt gebaltst. Bevruchte vrouwtjes verzamelen vervolgens nectar, zodat de eitjes zich kunnen ontwikkelen.
Small Copper
Kleiner Feuerfalter
Le Bronzé
gevlekt vuurvlindertje, vuurvlindertje
Chrysophanus phlaeas, Polyommatus phlaeas, Heodes phlaeas, Lycaena eleus
phlaeas: phlaeas, door Linnaeus geschreven met een tweeklank die als ae of als oe gelezen kan worden. Het is een bijnaam die werd toegevoegd aan vele godheden zoals aan Proserpina, aan Aphrodite en aan Bacchus en het betekent volledig, overvloeien van e.d. Spuler gaf er de voorkeur aan om het Latijnse phlego als basis te nemen en dat betekent uitbarsten, vlammen, gloeien hetgeen wijst op de grondkleur van de vlinder.
(Linnaeus, 1761)
Voorvleugellengte: circa 13 mm. De bovenkant van de vleugels is oranje met onregelmatige zwarte vlekken, zonder violette glans. De onderkant van de achtervleugel is grijsbruin met kleine vlekjes; de oranje achterrandvlekken zijn niet scherp zwart afgezet en soms zelfs zeer onduidelijk. Deze zeer eenvoudig getekende onderkant van de achtervleugel is het meest onderscheidend kenmerk ten opzichte van de andere vuurvlinder-soorten. Bij het vrouwtje zijn de zwarte vlekken op de onderkant van de voorvleugel groot en ongeordend. De onderkant van de achtervleugel is bij het vrouwtje grijsbruin met kleine zwarte vlekjes; alleen op de achtervleugel bevinden zich oranje achterrandvlekken, die diffuus en niet zwart afgezet zijn. Soms ontbreken deze oranje achterrandvlekken en ook komen vrouwtjes voor met kleine blauwe vlekken op de bovenkant van de achtervleugel. In Nederland worden ieder jaar enkele vlinders gezien waarbij het oranje is vervangen door lichtgeel of wit.
Tot 15 mm; kort en plomp, versmald naar de uiteinden; lichaam groen met een roze purperachtige rugstreep en een overeenkomstige streep onder de spiracula; de aanwezigheid en intensiteit van de roze-achtige tekening is bijzonder variabel; kop bruinachtig groen en in het lichaam teruggetrokken.
Bij de grote vuurvlinder is de onderkant van de achtervleugel lichtblauw met een oranje band langs de achterrand. De bruine vuurvlinder heeft veel zwarte stippen op de onderkant van de achtervleugel.
Let op: in het voorjaar vliegende exemplaren kunnen verward worden met de oranje berkenspanner, een overdag vliegende nachtvlinder.
Een algemene standvlinder die verspreid over het hele land voorkomt; meestal niet in grote aantallen.
De kleine vuurvlinder is een mobiele soort die geregeld ver van bestaande populaties wordt gevonden. Vrouwtjes zwerven meer dan mannetjes.
In Nederland is het een algemene standvlinder en de omvang van het verspreidingsgebied is de afgelopen eeuw nauwelijks veranderd. De verspreiding komt min of meer overeen met de ligging van de zandgronden en het laagveen. Zeldzamer is hij op de kleigronden van Zeeland en in het rivierengebied. Hier lijkt de soort zich in de jaren tachtig enigszins te hebben uitgebreid.
De kleine vuurvlinder is niet bedreigd in Europa en over het algemeen is het voorkomen stabiel.
De kleine vuurvlinder komt voor van Ierland tot Japan en Noord-Amerika en van Scandinavië tot Noord-Afrika.
Onderstaande diagrammen tonen de veranderingen van de talrijkheid in de loop van de tijd. De gegevens zijn afkomstig uit het Landelijk Meetnet Vlinders (CBS / De Vlinderstichting) en de Nationale Databank Flora en Fauna.
De resultaten van het Landelijk Meetnet Vlinders voor de kleine vuurvlinder zijn te onzeker om conclusies te trekken, maar het lijkt erop dat de soort toeneemt.
Onderstaande kaartjes tonen de verspreiding binnen Nederland in vier perioden. Hoe groter en donkerder een stip, des te groter was de presentie van een soort in het desbetreffende uurhok (5x5 kilometerhok). Presentie geeft aan in welke mate een soort is over- of ondervertegenwoordigd ten opzichte van de (macronachtvlinder-)fauna als geheel. De berekeningen zijn gebaseerd op gegevens in de Nationale Databank Flora en Fauna.
Vrij open en meestal droge gebieden, zoals schrale plekken op de zandgronden in graslanden, heidevelden, kapvlakten, duinen, braakliggende gronden, tuinen en bermen; ook schrale graslanden in moerassen en op vochtige heiden.
De kleine vuurvlinder leeft in vrij open en meestal droge gebieden. Dit zijn vooral schrale plekken op de zandgronden in graslanden, heidevelden, kapvlakten, duinen, braakliggende gronden, tuinen en bermen. Ook bij schrale graslanden in moerassen en op vochtige heiden, waar eveneens schapenzuring kan groeien, is de vlinder wel te vinden. Verrassend is dat juist in deze vochtige heidevelden de hoogste dichtheid aan individuen wordt gevonden.
Waardplanten vooral schapenzuring en soms veldzuring.
Word donateur
Steun De Vlinderstichting