Eind april-eind september in twee elkaar overlappende generaties. De vlinders zoeken nectar in ruigten en bloemrijke graslanden op allerlei soorten planten. De mannetjes bezetten een territorium en maken patrouillevluchten.
De uiterste data waarop een vlinder is gevonden, zijn 26 maart en 24 oktober.
Rups: eind juni-half juni. De soort overwintert als halfvolgroeide rups; op warme winterdagen is de rups soms actief. De verpopping vindt plaats aan een stevige grasstengel laag bij de grond.
ei-afzet
De eitjes worden afgezet op de overgang van een hoge naar een lage grazige vegetatie. Het vrouwtje zet de eitjes afzonderlijk af, meestal laag in de vegetatie vlakbij de bodem. Daarbij zit het vrouwtje op een stengel of een blad en legt het eitje op het dichtstbijzijnde sprietje, wat overigens niet altijd een geschikte waardplant is. Daarna loopt het vrouwtje over dezelfde stengel verder naar een ander blad en zet wederom een eitje af.
rups en verpopping
Jonge rupsen eten alleen bladeren, de oudere ook bloemen. De rupsen eten niet alleen ´s nachts, zoals de meeste zandoogjes, maar ook overdag. Het meest actief zijn ze in de vroege ochtend. Het hooibeestje overwintert als halfvolgroeide rups. Op warme winterdagen eten de rupsen door. Er zijn snelle groeiers die van voedselrijke grassen leven en trage die op schralere planten leven. De rupsen verpoppen zich hangend aan een stevige grasspriet laag boven de grond.
vlinders
De eerste vlinders verschijnen in mei. De aantallen op de vliegplaatsen zijn hoog, tussen de 14 en de 76 individuen per hectare. Vlinders vinden nectar in ruigten en bloemrijke graslanden, en er zijn meer dan tachtig nectarplanten bekend. De meest gebruikte planten zijn akkerdistel, gewoon duizendblad en struikhei. Mannetjes zoeken een partner door een territorium te bezetten of te patrouilleren. De keuze hiertussen is afhankelijk van de temperatuur. Bij een lagere temperatuur (tot ca. 21°C) zijn de meeste mannetjes territoriaal. Is de temperatuur hoger, dan vliegen zij vaker rond.
De meeste territoria liggen bij bosjes, bomen of hogere nectarplanten. In een territorium zijn vaak verscheidene uitkijkposten aanwezig. De afstand tussen zulke posten varieert tussen één en veertien meter.
Een mannetje kan een aantal dagen achtereen hetzelfde territorium bezet houden; er is zelfs een mannetje bekend dat een maand lang in hetzelfde territorium zat. Als een ander mannetje een territorium binnenvliegt, volgt een interactie met spiraalvluchten en achtervolgingen.
Maagdelijke vrouwtjes zoeken de territoria gericht op, terwijl bevruchte vrouwtjes deze juist mijden. Mannetjes zijn zeer actief bij de balts en vliegen achter het vrouwtje aan totdat ze landt. Wanneer het paar eenmaal zit, fladdert het mannetje met de vleugels en drukt zijn kop tegen het lichaam van de partner. Het mannetje krult van tijd tot tijd zijn achterlijf en probeert zo het uiteinde van het achterlijf van het vrouwtje te pakken. Vrouwtjes paren zelden meer dan één keer.
Small Heath
Kleines Wiesenvögelchen
Le Procris, Fadet commun
Satyrus pamphilus
Coenonympha: koinos is gemeenschappelijk en numphe is nimf; Latreille deelde de Satyridae en de Nymphalidae in in een gemeenschappelijke groep.
pamphilus: Pamphilus was een van de 50 zonen van Aegyptus. Zie verder bij Aphantopus hyperantus. Pamphilus, 'door iedereen geliefd', was bij de Romeinen ook een persoonsnaam.
(Linnaeus, 1758)
Voorvleugellengte: circa 15 mm. De bovenkant van de vleugels is oranje met een smalle bruine rand. In de vleugelpunt van de voorvleugel bevindt zich op de bovenkant een kleine zwarte oogvlek, die ook aan de onderkant van de vleugel te zien is en daar witgekernd is. Deze oogvlek is bij het vrouwtje op de bovenkant scherper afgezet dan bij het mannetje. Op de onderkant van de achtervleugel bevinden zich geen of bijna geen oogvlekken.
Tot 18 mm; lichaam groen, fijn wit gespikkeld, met een donkergroene middenstreep over de rug met aan weerszijden een donkergezoomde, witachtige lengtestreep; onder de spiracula een groenachtig witte lengtestreep; staartjes roze-achtig met witachtige uiteinden; ronde groene kop.
Veenhooibeestje (Coenonympha tullia).
N.B.: vergelijk behalve de uiterlijke kenmerken ook de tijd van het jaar waarin de rupsen voorkomen, het habitat en de waardplant(en).
Het hooibeestje behoeft geen landelijke beschermingsmaatregelen. Wel kunnen plaatselijke maatregelen getroffen worden om de stand te verbeteren. Zo is het wenselijk dat de bestaande vliegplaatsen niet te veel verruigen, zodat de vrouwtjes in de lage delen van de vegetatie afzetplaatsen voor de eitjes vinden. Het meest geschikte beheer van graslanden is daarom extensieve begrazing in grotere gebieden. Bij kleinere oppervlakten, bijvoorbeeld bermen, is een gefaseerd maaibeheer gewenst, omdat met het maaisel vaak veel eitjes, rupsen en poppen worden afgevoerd.
Toekomst
Na de terugval in 1991 neemt het aantal hooibeestjes nu weer toe. Waarschijnlijk blijft deze soort in de toekomst ook een algemene standvlinder.
Een algemene standvlinder die verspreid over het hele land voorkomt; de meeste waarnemingen worden gedaan op de zandgronden en in de duinen.
Het hooibeestje wordt in de literatuur vermeld als een weinig mobiele vlinder. Toch is deze vlinder in staat snel nieuw geschikt leefgebied te koloniseren. Daarvoor hoeft bebouwd of agrarisch gebied geen barrière te zijn. Mede door hun territoriale gedrag zijn vooral de mannetjes plaatstrouw. Deze mannetjes verplaatsen zich in hun hele leven gemiddeld slechts negentig meter, maar op warme dagen kunnen ook zij gaan zwerven.
In Nederland is sinds 1900 het verspreidingsgebied nauwelijks veranderd. Tussen 1991 en 1994 was er een terugval. De winter van 1991-1992 was bijzonder slecht voor deze soort en vooral in het binnenland is hij toen op een groot aantal plaatsen verdwenen. Sindsdien herstelt hij zich weer. Vooral in de duinen zijn tegenwoordig weer grote populaties te vinden, in het binnenland vliegen de grootste aantallen op de zandgronden. Het hooibeestje is nog steeds een algemene standvlinder die verspreid over het hele land voorkomt.
Op Europese schaal is het hooibeestje niet bedreigd en over het algemeen is het voorkomen stabiel.
Het hooibeestje komt in vrijwel geheel Europa voor, met uitzondering van IJsland en delen van Noord-Scandinavië.
Onderstaande diagrammen tonen de veranderingen van de talrijkheid in de loop van de tijd. De gegevens zijn afkomstig uit het Landelijk Meetnet Vlinders (CBS / De Vlinderstichting) en de Nationale Databank Flora en Fauna.
Door de grote terugval begin jaren negentig is de trend van het hooibeestje met behulp van het Landelijk Meetnet Vlinders lastig te beoordelen. Wel is duidelijk dat de stand zich inmiddels grotendeels heeft hersteld en sindsdien een matige toename vertoont.
Onderstaande kaartjes tonen de verspreiding binnen Nederland in vier perioden. Hoe groter en donkerder een stip, des te groter was de presentie van een soort in het desbetreffende uurhok (5x5 kilometerhok). Presentie geeft aan in welke mate een soort is over- of ondervertegenwoordigd ten opzichte van de (macronachtvlinder-)fauna als geheel. De berekeningen zijn gebaseerd op gegevens in de Nationale Databank Flora en Fauna.
Open, droge tot vrij vochtige en vrij voedselarme graslanden, heiden en pioniersvegetaties met een voorkeur voor mozaïekvormige vegetaties.
Nectar wordt door het hooibeestje gevonden in de ruigere en bloemrijkere gedeelten van het genoemde habitat. De hoogste dichtheden hooibeestjes worden gevonden in droge heidegebieden.
Waardplanten zijn diverse grassen, waaronder reukgras, zwenk- en beemdgrassen.
Reukgras
Anthoxanthum
Buntgras
Corynephorus
Zwenkgras
Festuca
Raaigras
Lolium
Pijpenstrootje
Molinia
Word donateur
Steun De Vlinderstichting