donderdag 21 maart 2019
Onlangs is een onderzoek gepubliceerd naar de kolonisatie van voormalige landbouwgronden door planten en vlinders, waar de zwaar bemeste toplaag is weggehaald om ruimte te bieden voor natuurontwikkeling. Het blijkt dat maar een deel van de te verwachten soorten planten en dagvlinders na 25 jaar de terreinen heeft bevolkt. Toch is de balans over het geheel positief.
Voor de realisatie van het Natuurnetwerk Nederland is natuurontwikkeling op voormalige landbouwgrond een belangrijke activiteit. Daarbij vormt de achterblijvende overmaat van stikstof en fosfaat een belemmering voor de terugkeer van een soortenrijke vegetatie en de bijbehorende fauna. Door ontgronding kan dan een snelle verschraling worden bereikt. De vraag is of de soorten daarna daadwerkelijk terugkeren. In een recent OBN-onderzoek zijn voor het eerst de ontwikkelingen voor vaatplanten en dagvlinders over een periode van 25 jaar geëvalueerd. Hoewel ontgronding voor natuurontwikkeling veel is toegepast, ontbreekt een structurele monitoring op de resultaten ervan. In acht terreinen in de drie noordelijke provincies zijn de ontwikkelingen nu over een periode van 25 jaar gevolgd voor vaatplanten en dagvlinders. Zonder actieve introductie van soorten lag het voor de hand dat de beschikbaarheid van brongebieden met soorten van heiden en schraallanden in de omgeving een bepalende factor zou vormen. In vijf gebieden waren deze op korte afstand goed vertegenwoordigd. In de drie Groningse gebieden bestond de omgeving vooral uit agrarisch gebied, dan wel bos of soortenarme graslanden.
Zowel voor de vaatplanten als de dagvlinders werden kolonisatieproblemen zichtbaar, al komen er nog steeds kenmerkende soorten bij. In de omgeving was gemiddeld nauwelijks meer dan de helft van de kenmerkende soorten voor heiden en schraallanden nog aanwezig. En hiervan had zich na 25 jaar gemiddeld 52% van de plantensoorten gevestigd en 59% van de dagvlinders. Waar de planten bij natuurontwikkeling tegenwoordig vaak bij de kolonisatie worden geholpen door het uitstrooien van maaisel moeten vlinders het op eigen kracht doen. Van de zeldzame vlinders werd dan ook alleen het gentiaanblauwtje in het Eexterveld op de voormalige landbouwgrond gezien. Van de minder zeldzame Rode Lijst-soorten keerden bruine vuurvlinder en heideblauwtje vaak wel terug. Maar voor heivlinder, kommavlinder en gentiaanblauwtje wordt de terugkeer behalve door isolatie vaak ook nog belemmerd door onvoldoende kwaliteit van de gebieden, bij gebrek aan voldoende waardplanten of een geschikte vegetatiestructuur. Uit het onderzoek bleek ook hoe cruciaal het vervolgbeheer na ontgronding is. In twee van de gebieden ontbrak dat of was het beheer dusdanig extensief dat een dicht bos zonder ondergroei was ontstaan. Behalve extensieve begrazing biedt ook het aanvullende maatwerk van maaien tegen verruiging en het tegelijkertijd sparen van structuurelementen als braamstruiken een belangrijke meerwaarde voor een soortenrijke ontwikkeling voor zowel planten als vlinders. In een deel van de gebieden zorgt dit ook na 25 jaar nog voor nieuwe verrassingen.
heide NatuurnetwerkNederland natuurontwikkeling OBN ontgronding schraallanden schralegraslanden