De bandheidelibel heeft een eenjarige levenscyclus en overwintert als ei. De eieren komen in het voorjaar uit, waarna de larven zich snel ontwikkelen. Uitsluipen vindt plaats vanaf half juni tot begin september, met een piek in eind juli en begin augustus. Het uitsluipen gebeurt soms sterk geconcentreerd, waardoor tijdelijk een grote hoeveelheid verse imago’s rond het water aanwezig kan zijn.
De larvenhuidjes zijn vaak met bodemmateriaal besmeurd en slechts enkele centimeters hoog en diep verborgen in de oever vegetatie te vinden.
De eieren zijn lang-ovaal, 0,54-0,57 mm lang en 0,36-0,44 mm breed (Münchberg, 1938); ze zijn aanvankelijk geelachtig wit, later meer bruinachtig.
De larven leven tussen waterplanten in ondiep water.
De bandheidelibel plant zich voort in ondiepe, stilstaande en vrij smalle zwakstromende waterlopen zonder schaduw en vaak met een goed ontwikkelde helofytenvegetatie. Ondergedoken, drijvende en in het water staande planten zijn dan ook meestal aanwezig, maar vormen geen dichte structuur. De oevervegetatie is bij voorkeur ruig (niet intensief gemaaid). Structuurrijke heiden of graslanden zijn meestal in de directe omgeving aanwezig. Vaak betreft het tijdelijke, meso- tot eutrofe wateren. Onbegroeide, beschaduwde en diepere wateren worden niet bevolkt, ook al zijn er populaties in de directe omgeving (Tamm 1982).
Behalve in zwak stromende wateren komt de bandheidelibel ook voor in stilstaande wateren, die onder invloed staan van kwel, een zeer open vegetatiestructuur hebben en periodiek droog kunnen vallen. De bandheidelibel gedraagt zich in dergelijke biotopen als pioniersoort en vormt hier doorgaans geen stabiele populaties.
Wateren waar deze soort voorkomt zijn onder andere zandwinplassen, wateren in groeven, ondiepe poelen, moerassen, overstromingsvlakten, oude meanders, vijvers, verlandingszones van meren en min of meer kunstmatige stromende wateren zoals sloten, kanaaltjes en weidebeekjes.
Tamm (1982) vermoedt dat er geen speciale eisen aan de zuurgraad van het water worden gesteld. Toch is het opvallend dat zowel op de belangrijkste Nederlandse als Belgische vindplaatsen het water in de sloten en kanaaltjes kalkrijk is. Op deze plaatsen wordt het water kunstmatig ingelaten (Breuer et al. 1991, Brock et al. 1997, Buck 1990, Van Delft 1998, Glitz et al. 1989, Michiels & Dhondt 1987, Tamm 1982, pers. med. R. Jödicke, A. Martens & F. Raemakers).
Stromende en stilstaande wateren met bandheidelibellen hebben met elkaar gemeen dat ze gevoed worden door kwelwater. Vooral in landbouwgebieden speelt ijzerrijke kwel waarschijnlijk een belangrijke rol, omdat ijzerionen een overschot aan fosfaat kunnen binden, wat de waterkwaliteit ten goede komt.
We kunnen de vraag stellen: “Is de aanwezigheid van kwel een harde randvoorwaarde voor de soort, of zijn er ook populaties te vinden op plaatsen zonder kwel”?
Overgenomen ( met toestemming) uit:
Banded Darter
Gebänderte Heidelibelle
Sympétrum du Piémont
(Gr.) sym-piezein=samengedrukt, etron=onderlichaam; duidt op het smalle achterlijf in vergelijking tot korenbouten (Libellula) en oeverlibellen (Orthetrum); onjuist is de verklaring van Robert (1959), dat de naam duidt op de gewoonte om op stenen te zitten (Gr.) petros=steen
(L.) uit Pedemontium (het huidige Piémont in Noordwest-Italië), alwaar Sympetrum pedemontanum ontdekt werd; de gebiedsnaam is een samentrekking van ad pedes montium (aan de voeten van de bergen)
(Allioni, 1766)
Lengte: 28-35 mm. Kleine heidelibel met onmiskenbare vleugeltekening: in de tophelft van iedere vleugel loopt een donkerbruine dwarsband. In Noordwest-Europa komen geen andere libellen voor met een vergelijkbare vleugeltekening. Pterostigma’s groot. De poten zijn geheel zwart.
De vorm van de hamulus (mannetjes) en legschede (vrouwtjes) kan uitsluitsel geven bij het determineren van heidelibellen. Het dier moet hiervoor echter worden gevangen en met een loep worden bekeken.
Onmiskenbare soort. Lijkt afgezien van vleugeltekening het meest op bloedrode heidelibel.
Door de donkere vleugelbanden is de bandheidelibel niet met andere soorten te verwarren. Afgezien van de vleugels lijkt de bandheidelibel op de bloedrode heidelibel, die ook geheel zwarte poten heeft. De pterostigma’s van bloedrode heidelibellen zijn echter kleiner en donkerder. Bij mannetjes bloedrode heidelibel ligt het breedste punt van het achterlijf verder naar achteren.
Lengte: 12-15 mm. Zeer kleine korenbout met sterk ontwikkelde rugdoornen met name op segment 8.De zijdoorn op segment 8 is kort en op segment 9 lang. De larvenhuidjes zijn donkerbruin en weinig variabel van kleur.
Verwarring is mogelijk met de Kempense heidelibel. Deze heeft ook sterk ontwikkelde rugdoornen maar de zijdoornen op segment 8 en 9 zijn langer. Alle andere heidelibellen zijn uit te sluiten doordat zij geen of kortere rugdoornen hebben.
Van half juni tot half oktober, met een vliegpiek van eind juli tot begin september. Jonge imago’s vliegen weg van het water en zijn dan meestal te vinden in ruige graslanden, waar ze ondanks hun gebandeerde vleugels verbluffend weinig opvallen. In de ruige vegetatie jagen ze en overnachten ze. Geslachtsrijpe dieren keren terug naar het water, de mannetjes eerder dan de vrouwtjes. De mannetjes vliegen door de oevervegetatie op zoek naar vrouwtjes en gaan daarbij vaak zitten. Ze gedragen zich niet territoriaal. De eitjes worden in vlucht aan het wateroppervlak afgestreken, op plaatsen met veel waterplanten. Aanvankelijk gebeurt dit door het vrouwtje en mannetje samen in tandemhouding, maar al snel gaat het vrouwtje solitair verder.
Mobiele soort die snel kan profiteren van nieuwe geschikte omstandigheden. Zwervers worden regelmatig waargenomen.
De meeste waarnemingen komen uit de Kempen, Midden-Limburg, Salland en Zuid-Drenthe. De laatste jaren duikt de soort echter op steeds meer plaatsen op, zoals de Veluwe, in Zuid-Holland, Flevoland, Friesland en Groningen.
Oostelijke soort. Westelijke grens van het verspreidingsgebied door Frankrijk, België en Nederland, noordelijk tot aan de Oostzee, zuidelijk tot en met de Alpen. Verder komen geïsoleerde populaties voor in Spanje, Roemenië en de Balkan.
Oostelijk tot in Japan.
Vrij zeldzaam. De laatste jaren wordt de soort steeds vaker op nieuwe plaatsen gevonden.
Sterke toename in de periode 1999-2007.
Zwakstromende en stilstaande wateren die volledig in de zon liggen en meestal een goed ontwikkelde, maar open vegetatie hebben. Dit kunnen beekjes zijn, of sloten, kwelmoerassen, plasjes, enz. Er is vrijwel altijd kwelwater aanwezig. De voortplantingsplekken hebben vaak een pionierkarakter: de vegetatie bevindt zich in een vroeg successiestadium en periodes met droogval komen voor.
Blijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuws