Eieren komen voor de winter uit. De larven overwinteren soms een, maar meestal twee keer. Uitsluipen gebeurt van begin mei tot in augustus; voornamelijk eind mei en juni.
Mede door hun leefomgeving zijn de huidjes moeilijk te vinden.
In holle oevers tussen de uitgespoelde wortels van bomen en struiken die op de beekoever staan. Verder zijn larven aangetroffen tussen waterplanten en in het water hangende kruiden.
De bosbeekjuffer komt voor langs beschaduwde, koude en zuurstofrijke beken. De soort is kritisch ten aanzien van de waterkwaliteit en de morfologie van de beek. Belangrijke factoren zijn de diversiteit van de omgeving van de beek en natuurlijke fysische processen als erosie en sedimentatie. Het omringende landschap is vaak gevarieerd, met bosjes, hooilanden, struwelen, houtwallen en ruigten. In dergelijke ‘ouderwetse’ landschappen met een weinig intensief landgebruik is de waterkwaliteit vaak goed. De soort geldt als een indicator voor schone, gave beken in een betrekkelijk onaangetast landschap (Wasscher 1989).
Beken waar deze soort voorkomt zijn breder dan 40 cm en grotendeels (maar niet geheel) vrij van waterplanten. Anders dan de weidebeekjuffer, die vooral in de midden- en benedenlopen van beken voorkomt, bewoont de bosbeekjuffer meer de beboste bovenlopen (Breuer 1987, Proess & Baden 1997, Rehfeldt 1986). Belangrijk is een natuurlijke slingering van de beek, waardoor een grote verscheidenheid aan microhabitats ontstaat, die in gekanaliseerde beken ontbreekt. Op landschapsniveau zijn dan ook van belang een goed ontwikkelde oevervegetatie en een flinke mate van meandering (Groenendijk et al., 2001). Niet de hele beek dient beschaduwd te zijn – op zonnige plaatsen groeien meer waterplanten, die belangrijk zijn voor het afzetten van de eieren. De imago’s hebben zonnige plekjes nodig om op te warmen. Oeverplanten en een zonnebad in de ochtend lijken van groot belang voor het onderhouden van territoria (Kull 1992, Zahner 1960).
De belangrijkste factoren voor de bosbeekjuffer op het gebied van waterkwaliteit zijn een lage geleidbaarheid, een lage watertemperatuur en een hoge zuustofverzadiging (Groenendijk et al., 2001). De bosbeekjuffer heeft dan ook meer zuurstof in het water nodig dan de weidebeekjuffer. Daarom is de soort vooral langs gedeeltelijk beschaduwde, koude beken te vinden, met een watertemperatuur van ten hoogste 18˚C. Soms komt de bosbeekjuffer voor in kleine, onbeschaduwde beekjes, die diep zijn ingesneden zodat de steile oevers voor voldoende schaduw zorgen. Verder zijn een hoge beschaduwing (meer dan 60%) en een matige doorstroom (100-400 liter per seconde) van belang (Groenendijk et al., 2001). Bemesting van de omgeving wordt slecht verdragen omdat de zuurstofconcentratie van het water door biologische afbraak snel afneemt. De soort komt dan ook alleen in voedselarme beken voor (Rehfeldt 1986, Schorr 1990, Zahner 1959). Als gevolg van een mestlozing in 1995 bleef langs de Slinge bij Winterswijk nog maar eentiende van de populatie over (pers. med. J. Rademaker).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Beautiful Demoiselle
Blauflügel Prachtlibelle
Caloptéryx vierge
beeknimf
In Nederland alleen de nominaatvorm. In de rest van Europa komen meerdere ondersoorten en vormen voor.
(Gr.) kalos=mooi, pteryx=vleugel
(L.) virgo=jonge vrouw, maagd
(Linnaeus, 1758)
Lengte: 45-49 mm. Forse juffers met zeer brede vleugels en dicht netwerk van vleugeladers.
Gelijkende soorten:
Meer over gelijkende soorten:
Mannetjes van de weidebeekjuffer hebben iets minder bredere vleugels, die voor een kleiner percentage donker gekleurd zijn. Dit verschil is alleen goed zichtbaar bij zittende dieren! De onderkant van de achterlijfspunt is vuilwit. Vrouwtjes van de weidebeekjuffer hebben eveneens minder brede vleugels, die meestal minder bruin getint zijn. Het pseudopterostigma zit vergeleken met bosbeekjuffer iets dichter bij de vleugeltop.
Lengte 23-34 mm, waarvan procten 6 - 11 mm. Het prementum heeft, voor beekjuffers, een karakteristieke ruitvormige opening. Larvehuidjes zijn variabel van kleur. door aangekoekt bodemmateriaal is vaak de hoofdader in de procten moeilijk te onderscheiden.
Weidebeekjuffer, deze is gemiddeld groter. De weidebeekjuffer heeft een onduidelijke vlakke bult tussen de ogen en de bulten aan de zijkanten van de achterhoofdsplaat (plaat achter de ogen, ook wel occiput) zijn zwak ontwikkeld en nooit spits.
De ruit in het prementum, bij de bosbeekjuffer, is meestal halsvormig versmald en bij de weidebeekjuffer meestal niet.
Begin mei tot in september, hoogste dichtheden in juni en juli. Mannetjes bezetten uitkijkplaatsen in de oevervegetatie, op plaatsen waar zon door het bladerdak valt. Andere mannetjes worden verjaagd, soms pas na een minutenlang schijngevecht in de lucht. Vrouwtjes worden direct in een baltsvlucht achtervolgd. Eitjes worden onder water in planten afgezet.
Recente verspreiding is beperkt tot Noord-Brabant, Limburg, de Achterhoek (Slinge) en Twente (Dinkel). Kwam vroeger ook voor langs de randen van de Veluwe.
Komt voor in een groot deel van Europa. In sommige regio’s algemeen.
Europa en aangrenzend Azië, tot aan de Oeral. Komt ook voor in Noord-Marokko.
In Twente en het westen van Noord-Brabant wordt de soort weer waargenomen. In andere regio’s nemen de aantallen toe, maar dat geldt niet voor alle populaties. Aan de randen van de Veluwe is de soort nog niet teruggekeerd.
Stabiele trend in de periode 1999-2006.
Bosbeken
Bovenlopen (soms middenlopen) van beschaduwde, koele, zuurstofrijke beken, die gekenmerkt worden door een natuurlijke morfologie. Een grote variatie in stroomsnelheid is kenmerkend, meestal veroorzaakt door meanders en natuurlijke obstakels in de beek. De beken zijn grotendeels beschaduwd en arm aan waterplanten, maar enkele zonnige plekken met waterplanten zijn eveneens aanwezig. De oevers zijn begroeid met bomen, struiken en ruigtekruiden, die door bosbeekjuffers als zitplaatsen worden benut.
Blijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuws