De bruinrode heidelibel heeft een eenjarige levenscyclus en overwintert als ei. De eieren komen in het voorjaar uit, waarna de larven zich snel ontwikkelen. Uitsluipen vindt plaats vanaf eind mei tot eind september, met een piek van eind juli tot begin september. Bij hoge uitzondering kunnen bruinrode heidelibellen als imago overwinteren en in het vroege voorjaar weer actief worden.
De larvenhuidjes zijn te vinden tot max. enkele decimeters hoogte in de oevervegetatie.
De eieren meten circa 0,6 x 0,3 mm; ze hebben een klein aanhangsel op de voorste pool en een gel-achtig omhulsel; ze zijn bleekgeel tot roodbruin. (soortenbank)
De larven leven tussen waterplanten en op de bodem, in ondiep water.
De bruinrode heidelibel is vaak de eerste heidelibel die pasgegraven poelen koloniseert (Moore 1991a). Kleine opdrogende poelen vormen het optimale voortplantingsbiotoop (Corbet 1956a), maar voortplanting is ook vastgesteld in langzaam stromende wateren, weelderig begroeide vennen of zelfs licht brak water (Gardner 1950b, Schmidt 1986a, Schorr 1990). De structuur van de vegetatie heeft weinig invloed op het voorkomen, maar plaatsen met veel schaduw worden gemeden.
Bij ons plant de soort zich vooral voort in schaars begroeide ondiepe plasjes, bijvoorbeeld in groeven en natuurontwikkelingsgebieden. Bij verscheidene bezoeken aan de Encigroeve bij Maastricht waren de aantallen tientallen malen hoger dan die van andere heidelibellen (Dijkstra et al. 1998). Dit past in het beeld van een meer zuidelijke verspreiding.
Overgenomen (met toestemming) uit:
Common Darter
Grosse Heidelibelle
Sympétrum à côté strié
Langs de kust van Schotland, Ierland en Noorwegen komt de ondersoort nigrescens voor, die meer zwart heeft op kop, poten en borststuk. Deze ondersoort wordt soms als aparte soort beschouwd.
(Gr.) sym-piezein=samengedrukt, etron=onderlichaam; duidt op het smalle achterlijf in vergelijking tot korenbouten (Libellula) en oeverlibellen (Orthetrum); onjuist is de verklaring van Robert (1959), dat de naam duidt op de gewoonte om op stenen te zitten (Gr.) petros=steen
(L.) striolatum=met een striola (streepje)
(Charpentier, 1840)
Lengte: 35-44 mm. Heidelibel met weinig opvallende kenmerken. Poten zwart met gele strepen. Dijen van de voorste poten meestal driekleurig: zwart-geel-zwart. Het zwarte streepje op het voorhoofd (tussen de ogen) stopt bij de oogranden en loopt niet of nauwelijks langs de oogranden naar beneden (de zogenaamde ‘hangsnor’ ontbreekt). Vaak is langs de oogranden wel een donker veegje aanwezig.
De vorm van de hamulus (mannetjes) en legschede (vrouwtjes) kan uitsluitsel geven bij het determineren van heidelibellen. Het dier moet hiervoor echter worden gevangen en met een loep worden bekeken.
Gelijkende soorten:
Andere heidelibellen, vooral steenrode heidelibel en zuidelijke heidelibel.
Meer over gelijkende soorten:
De bruinrode heidelibel lijkt sterk op de steenrode heidelibel, die ook zeer algemeen is en soms op dezelfde plaats voorkomt. Het beste onderscheidende kenmerk is de ‘hangsnor’: bij de steenrode heidelibel loopt het zwarte streepje tussen de ogen langs de oogranden naar beneden. Bij de bruinrode heidelibel stopt het streepje bij de oogranden, of loopt hooguit een kleine beetje naar beneden. Dit is het best zichtbaar als de kop schuin van voren wordt bekeken. Bij sommige (vooral oude) exemplaren kan het snorkenmerk erg onduidelijk zijn. De dijen van de voorste poten zijn bij bruinrode heidelibel zwart-geel-zwart, bij de steenrode heidelibel meestal zwart-geel, soms met een extra donker veegje. Uitgekleurde mannetjes steenrode heidelibel zijn op het eerste gezicht van bruinrode te onderscheiden aan de dieper rode kleur op het achterlijf, een meer knotsvormige verbreding aan het uiteinde van het achterlijf en een egaler bruin borststuk (zonder opvallend gele vlakken aan de zijkant). Vrouwtjes steenrode heidelibel zijn herkenbaar aan de legschede die haaks van het achterlijf afstaat, in plaats van schuin.
De veel zeldzamere zuidelijke heidelibel is bleker dan de bruinrode en steenrode heidelibel. De zwarte naden op de zijkanten van het borststuk zijn zeer smal en alleen bovenaan iets breder. De poten hebben slechts dunne zwarte strepen. Het zwarte streepje tussen de ogen is zeer smal en loopt niet of nauwelijks langs de oogranden naar beneden. De legschede van het vrouwtje ligt tegen het lichaam aan en is in zijaanzicht nauwelijks zichtbaar.
Lengte: 14-18 mm. Een kleine korenbout met zwak ontwikkelde rugdoornen en relatief grote ogen t.o.v de totaal lengte van de kop. Het vangmasker (prementum) is kort en breed aan de basis. De achterrand van de buikplaat (sterniet) van segment 7 en 8 heeft een rij borstelharen. Lange zijdoornen op segmenten 8 en 9. De larvenhuidjes zijn variabel van kleur.
Verwarring is zeer goed mogelijk met de zuidelijke heidelibel verschillen zitten in de verhoudingen tussen het pre- en submentum of tussen het prementum en het epiproct. Maar er zit veel overlap tussen de soorten waardoor herkenning zeer moeilijk is. De lengte verhouding tussen prementum en epiproct is bij de bruinrode heidelibel kleiner dan 3,6 bij de zuidelijke heidelibel is deze groter of gelijk aan 3,6.
Verwarring is verder mogelijk met de bloedrode heidelibel maar deze heeft kleinere ogen, de steenrode heidelibel is uit te sluiten omdat deze geen rij borstelharen heeft langs het sterniet van de segmenten 7 en 8.
Nazomersoort maar met en lange vliegtijd: eind mei tot eind november, met een piek van eind juli tot eind september. Er zijn sporadische waarnemingen bekend van bruinrode heidelibellen in het (zeer) vroege voorjaar, wat erop wijst dat de soort bij hoge uitzondering als imago kan overwinteren. Bruinrode heidelibellen vertonen ongeveer hetzelfde gedrag als de meeste andere heidelibellen. Jonge dieren zijn in de wijde omtrek van het voortplantingswater aan te treffen, zittend en jagend in ruige vegetatie. Geslachtsrijpe mannetjes vliegen bij het water en gaan regelmatig zitten op uitstekende stengels in de oevervegetatie. Ze speuren naar vrouwtjes voor de paring. Mannetjes die dichtbij komen worden meestal verjaagd. De eitjes worden vliegend in tandempositie afgezet, in het water.
Net als andere heidelibellen een zeer mobiele soort, die over lange afstanden en vaak groepsgewijs kan trekken. In de eerste helft van de 20e eeuw zijn daarbij enorme groepen van miljoenen exemplaren waargenomen. De bruinrode heidelibel behoort tot de eerste libellensoorten die pas gegraven poelen koloniseren.
Kan in heel Nederland worden aangetroffen, maar de dichtheid van deze warmteminnende soort is in de zuidelijke helft van Nederland en in de duinen groter dan in de noordelijke helft van Nederland. In zeekleigebieden liggen minder geschikte habitats voor de bruinrode heidelibel, zodat de soort daar schaars is.
Komt voor in het grootste deel van Europa. In Scandinavië alleen in de zuidelijke helft, schaars in de Baltische Staten.
Oostelijk tot in Japan, zuidelijk tot in Noord-Afrika.
Zeer algemeen
Stabiel in de periode 1999-2007.
De bruinrode heidelibel is een pioniersoort die zijn optimum vindt in ondiepe poelen die ’s zomers geheel of gedeeltelijk uitdrogen en weinig vegetatie hebben. De soort komt echter ook voor in allerlei andere stilstaande en zwak stromende wateren.