De larven overwinteren gemiddeld waarschijnlijk drie keer. Uitsluipen gebeurt vanaf eind mei tot in juli.
Larvenhuidjes zijn vaak te vinden in dichte pollen zeggen of in opgaande overvegetatie tot maximaal enkele decimeters hoog.
Het wijfje zet de eieren af met een slaande beweging van het achterlijf op de wateroppervlakte om zo de eieren, meestal in klonten, kwijt te raken.
Op goed beschutte, moerassige plaatsen, zoals veenmosputjes in broekbossen, galigaanmoerassen, gagelmoerassen en verlande delen van vennen en petgaten. Mogelijk ook in vegetatierijke sloten.
De gevlekte glanslibel is een soort van mesotrofe moerassen. Voortplantingswateren liggen veelal nabij uitgestrekte open riet- (Phragmites australis) en zeggen- (Carex sp.) ruigten en staan doorgaans onder invloed van kwel. De dieren jagen in en langs bos en struweel in de buurt. De belangrijkste Nederlandse vindplaats, bij Budel, wordt gekenmerkt door uitgestrekte galigaanvelden (Cladiummariscus) met gagel (Myrica gale) en riet. Het gebied is slecht toegankelijk waardoor de precieze voortplantingsplekken onbekend zijn. Het enige sluitende bewijs voor voortplanting betreft de vondst in 1999 van vijf larvenhuidjes bij enkele ondiepe plasjes (5-25 cm diep) De plasjes lagen in een door Pijpenstrootje (Molinia caerulea) gedomineerd heideveld en vormden een mozaïek van vegetatie en water (Kalkman et al. 2000). Het bodemsubstraat bestond uit een laag van 5-10 cm dood plantenmateriaal op een stevige onderlaag van zand.
De voortplantingsbiotoop in de noordelijke laagveenpopulaties (o.a.Weerribben)bestaat uit dicht begroeide en sterk verlandende petgaten met weinig water. In de Lindevallei werden in 2005 tientallen larvenhuidjes gevonden in pollen Pluimzegge (Carex paniculata) bij met wilgen omzoomde petgaten in elzenbroekbos. De meeste huidjes hingen boven het water. Opvallend was de vondst in 2006 van een huidje in een brede sloot met Krabbenscheer (Stratiotes aloides) in het vrijwel open polderlandschap van De Fennen bij Gorredijk (De Boer, 2006).
In Duitsland leeft de soort bij veenslenken, zeggenmoerassen, verlandingszones van meren, rietvelden in oude rivierarmen en sloten met krabbescheer (Stratiotes aloides). Incidenteel plant hij zich ook voort in stromend water, mits de oever rijkbegroeid is, de bodem deels met modder bedekt is en het water niet te snel stroomt (Heidemann & Seidenbusch 1993, Schorr 1990).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Yellow-spotted Emerald
Gefleckte Smaragdlibelle
Cordulie à taches jaunes
De gevlekte glanslibel ook wel de geelvlek glanslibel genoemd. De vlekken van andere glanslibellen zijn echter ook meestal geel.
(Gr.) soma=lichaam, chloros=groen
(L.) flavus=geel, maculata=gevlekt
(Vander Linden, 1825)
Lengte: 45-54 mm. Achterlijf zeer donker glimmend groen, meestal zwart lijkend. Borststuk metaalgroen met gouden glans. Ogen eerst dofbruin, later felgroen glimmend, sterk contrasterend met het donkere achterlijf. Beide geslachten echter goed te herkennen aan de rij gele vlekjes aan de zijkant van het achterlijf. Voorhoofd met gele tekening.
Gelijkende soorten:
Smaragdlibel, hoogveenglanslibel en metaalglanslibel.
Meer over gelijkende soorten:
De gevlekte glanslibel is de enige glanslibel met een rij gele vlekjes langs de zijkant van het achterlijf. Achterlijfskleur van smaragdlibel en metaalglanslibel is minder zwart (meer brons of groen). Mannetjes smaragdlibel zijn minder slank en hebben het breedste punt van het achterlijf meer naar achteren liggen. Mannetjes hoogveenglanslibel zijn juist iets slanker. Vrouwtjes gevlekte glanslibel zijn door de grote gele vlekken aan de zijkant van het achterlijf eigenlijk onmiskenbaar.
Lengte: 19 - 22 mm.
Een kleine larve met opvallende rugdoornen en ook goed zichtbaar zijn de lange zijdoornen op segment 9. De larvenhuidjes zijn meestal donker van kleur. Meestal geen donkere band op de zijkant van het borststuk.
Er kan verwarring optreden met de smaragdlibel maar deze heeft minder opvallende (kleinere) rugdoornen en een opvallende donkere band op de zijkant van het borststuk. Ook is verwarring mogelijk met de metaalglanslibel deze soort heeft kleinere zijdoornen op segment 9 en is gemiddeld iets groter. Ook kan de tweevlek tot verwarring leiden maar deze heeft opvallende doornen op het occiput.
Van eind april tot eind augustus, hoogste aantallen in juni en juli. Gevlekte glanslibellen worden vrijwel altijd vliegend boven land gezien en lijken dan geen binding te hebben met het voortplantingswater. Vrijwel alle waarnemingen zijn van mannetjes die op enkele meters hoogte heen en weer vliegen langs bosranden, boven open plekken in bos en boven sterk begroeide sloten. In het laatste geval is het onduidelijk of in de sloten ook voortplanting plaatsvindt. Vrouwtjes worden zelden gezien en vrijwel altijd in paring met een mannetje. Ei-afzet wordt zelden waargenomen en gebeurt op goed verborgen plaatsen in sterk begroeide en vaak moeilijk toegankelijke wateren.
Zeer mobiel. Zwervers zijn veelvuldig waargenomen.
Vooral in de laagveengebieden van Noord-Nederland, de Kempen in Noord-Brabant en Midden-Limburg. Recent ook enkele waarnemingen in de duinen en in de Achterhoek. De gevlekte glanslibel duikt de laatste jaren op steeds meer plaatsen in Nederland op.
Midden- en Noordoost-Europa en de zuidelijke helft van Scandinavië. Sterk verbrokkeld verspreidingsgebied in Zuidoost-Europa. Niet op het Iberisch Schiereiland en de Britse Eilanden.
Oostelijk tot in Mongolië.
Vrij zeldzaam. De laatste jaren laat de soort een duidelijk herstel zien in Zuidoost-Nederland en heeft de soort populaties in de laagveengebieden van Noordwest-Overijssel en aangrenzend Friesland. In andere delen van Nederland worden steeds meer losse waarnemingen gedaan.
In sterk verlande vennen, petgaten en in moerasbossen. Mogelijk ook vegetatierijke sloten.
Actualiteiten
Ontdek meer