Overwintering gebeurt als ei. De larven verschijnen in het voorjaar en ontwikkelen zich snel; in de zomer van hetzelfde jaar sluipen de imago’s uit. Uitsluipen gebeurt vooral in juli en augustus.
De larvenhuidjes zijn meestal tot enkele decimeters boven het wateroppervlak in de oevervegetatie te vinden.
De eieren zijn klein (0,5 x 0,3 mm) zonder gelomhulsel. Ze zijn eerst wit, later geel en bruin
De larven leven in ondiep water tussen moerasvegetatie.
In Noordwest-Europa plant de Kempense heidelibel, een warmte minnende soort, zich voort bij stilstaande of langzaamstromende, niet te voedselrijke wateren met grote, ondiepe, snel opwarmende, moerasgedeelten (Verbeek 1999). De vegetatie in de ondiepe moeraszone moet tamelijk open zijn, bijvoorbeeld met russen (Juncus sp.) of zeggen (Carex sp.) – gesloten rietvegetaties worden gemeden. Langs de oever moet een structuurrijke vegetatie staan, waar de imago’s zich kunnen ophouden. In de periode van augustus tot april, wanneer de eieren zich ontwikkelen, moet het waterpeil laag blijven – droogvallen mag ook. Door het lage waterpeil en de open vegetatie warmt het water snel op, waardoor het voedselaanbod toeneemt. In de meeste Noordwest-Europese wateren is het waterpeil van augustus tot april juist hoger dan in de rest van het jaar. Daarom is de kempense heidelibel in Nederland gebonden aan wateren waar kunstmatig een laag waterpeil in stand wordt gehouden, zoals vis(kweek)- of koelwatervijvers. Soms is zelfs sprake van een kunstmatig hoge watertemperatuur, wanneer het water door fabrieken als koelwater wordt gebruikt (o.a. Verbeek.1999). Het Ringselven en alle populaties in Vlaanderen voldoen aan dit beeld. Een uitzondering vormt de biotoop in de moerassige laagte van het Hageven (Centrale Vennen) die een vrij natuurlijke waterstandfluctuatie heeft (De Knijf, mond. med. ). De kunstmatige biotopen waar de Kempense heidelibel van profiteert zijn in Nederland zeldzaam. Een uitbreiding van de soort ligt om die reden niet voor de hand. Sporadisch plant de soort zich echter ook voort in normale vennen en plassen, getuige de voortplanting in het Biesven, de Reuselse Moeren en 't Molentje.
In de Franse Camargue leefde grote populaties in ’s winters droogvallende rijstvelden. Incidenteel plantte de soort zich in andere biotopen voort. Aanwijzingen voor permanente populaties op dit soort plaatsen ontbreken echter (Rutten & Kalkman 1999). In de Camargue is deze soort echter sterk afgenomen. Duitse waarnemingen geven aan dat de soort weliswaar bij allerlei visvijvertypen voortplantingsactiviteit vertoont, maar dat de larven alleen volledig ontwikkelen op plaatsen die voldoen aan de biotoopeisen. Alleen uit de aanwezigheid van larvenhuidjes of verse imago’s mag het bestaan van een populatie geconcludeerd worden.
Wees op plaatsen met ondiep water en een open moerasvegetatie alert op heidelibellen met een oranjekleurig achterlijf en goudglanzende vleugels.
Overgenomen (met toestemming) uit:
Spotted Darter, Marshland Darter
Sumpf-Heidelibelle
Sympétrum à corps déprimé
(Gr.) sym-piezein=samengedrukt, etron=onderlichaam; duidt op het smalle achterlijf in vergelijking tot korenbouten (Libellula) en oeverlibellen (Orthetrum); onjuist is de verklaring van Robert (1959), dat de naam duidt op de gewoonte om op stenen te zitten (Gr.) petros=steen
(L.) depressiusculum=verkleinwoord van depressius (vlakker, platter); het achterlijf van het mannetje is een beetje platter dan dat van zijn verwanten
(Selys, 1841)
Lengte: 29-34 mm. Poten geheel zwart. Achterlijf enigszins afgeplat (duidelijkst bij mannetjes), met aan de zijkanten een rij druppelvormige (soms driehoekige) zwarte vlekjes. Pterostigma groot en vrij licht, met zwarte randaders. De vleugels hebben vaak een opvallend gouden glans.
De vorm van de hamulus (mannetjes) en legschede (vrouwtjes) kan uitsluitsel geven bij het determineren van heidelibellen. Het dier moet hiervoor echter worden gevangen en met een loep worden bekeken. Een ander detailkenmerk van de Kempense heidelibel is het opvallend dichte patroon van vleugeladertjes langs de achterranden van de vleugels.
Gelijkende soorten:
Meer over gelijkende soorten:
Verwarring komt het meest voor met de bloedrode heidelibel, omdat die soort ook geheel zwarte poten heeft, en ook vlekjes aan de zijkanten van het achterlijf. Deze vlekjes zijn bij de bloedrode heidelibel echter variabel van vorm (zelden druppelvormig) en vaak verbonden met zwarte streepjes langs de onderzijde van het achterlijf, of ze vormen een doorlopende zwarte zijstreep. Bij de Kempense heidelibel gaat het echt om geïsoleerde druppelvormige vlekjes, alleen omgeven door oranje of rood. Verder hebben mannetjes bloedrode heidelibellen niet de typische afgeplatte, elliptische vorm van het achterlijf: het achterlijf is meer rolrond met een knotsvormige verbreding aan het uiteinde. De zijkanten van het achterlijf zijn bij uitgekleurde mannetjes bloedrode heidelibel rood, in plaats van vaal oranje.
Lengte: 13 - 17 mm.
Zeer kleine korenbout met sterk ontwikkelde rugdoornen, met name op segment 8. Het heeft zeer lange zijdoornen op segmenten 8 en 9.
De Larvenhuidjes zijn lichtbruin en weinig variabel van kleur.
Verwarring is mogelijk met de bandheidelibel die ook sterk ontwikkelde rugdoornen heeft, maar de zijdoornen op de segmenten 8 en 9 zijn bij de bandheidelibel korter.
Korte vliegtijd voor een heidelibel: half juli tot begin oktober, maar vooral in augustus. Kempense heidelibellen zijn vooral ’s ochtends actief en mijden het heetst van de dag. ’s Avonds kunnen Kempense heidelibellen rustend in grote groepen worden aangetroffen in ruige vegetatie. Net als bij andere heidelibellen zijn jonge Kempense heidelibellen in de wijde omgeving van het voortplantingswater te vinden in ruige vegetaties op beschutte plaatsen, waar ze jagen en geslachtsrijp worden. In de moerasvegetatie langs het water zoeken geslachtsrijpe mannetjes naar vrouwtjes om mee te paren. Het afzetten van de eitjes gebeurt in vlucht in tandempositie. Met een dippende beweging worden de eitjes afgezet in modder langs het water.
Vrij mobiele soort. In Nederland worden Kempense heidelibellen zelden ver van bekende populaties waargenomen maar kan nieuwe geschikte locateis op grote afstand van populaties koloniseren.
Lange tijd alleen in en rond de Kempen. Net over de grens in Vlaanderen ligt een vrij grote populatie. Een groot deel van de oudere Nederlandse waarnemingen heeft waarschijnlijk betrekking op zwervers uit deze populatie. Recent is er echter een sterke uitbreiding, in 2013 is een populatie ontdekt in de Weerribben. Deze populatie is sterk gegroeid en vanuit deze populatie zijn andere gebieden in de omgeving gekoloniseerd.
Verbrokkeld verspreidingsgebied in Centraal- en Zuidoost-Europa. Noordelijk tot in Litouwen en het noorden van Polen en Duitsland. Zeer schaars aan de noordelijke en westelijke rand van het areaal, waartoe ook Nederland en België behoren.
Oostelijk tot in het oosten van Azië, met invasies tot in Japan. Niet in Afrika.
Sterk in aantal toegenomen maar nog steeds een zeldzame lokaal voorkomende soort.
Recent een sterk positieve trend. Deze recente toename heeft plaatsgevonden na de vaststelling van de meest recente Rode Lijst en daarom staat hij nog als ernstig bedreigd op de Rode Lijst.
Ondiepe moerassen en brede verlandingszones van vennen en plassen. Vaak is er sprake van een kunstmatig lage waterstand in de winter, bijvoorbeeld in visvijvers. Ook in andere delen van Europa komt de soort voor op kunstmatige plaatsen, zoals rijstvelden, koelwatervijvers en droogvallende meren.