In onze streken overwinteren de larven meestal tweemaal. Uitsluipen gebeurt in het voorjaar, hoofdzakelijk in mei.
De larvenhuidjes zijn meestal te vinden op de oevervegetatie tot enkele decimeters hoog, ook zijn ze wel te vinden op emerse watervegetatie (deels bovenwater) in stroomluwe delen.
Tussen waterplanten. Vaak waterplanten die boven water uitsteken, zoals kleine watereppe, watermunt en waterkers.
De Mercuurwaterjuffer komt in Midden-Europa doorgaans voor in smalle beken die onder invloed van kwel ’s winters niet dichtvriezen en ‘s zomers niet droogvallen. De aanwezigheid van een uitgebreide emerse vegetatie is van groot belang. De hoge watertemperatuur in de winter zorgt ervoor dat er gedurende het gehele jaar planten in het water groeien. Veel van de habitats in België, Duitsland en Engeland bevinden zich in cultuurlandschap met weilanden (hooilanden) en akkers. Een strook lage vegetatie van circa 10 m breed aan weerszijden van het water is van belang als slaap- of rustplaats. Langs beschaduwde delen van de beek ontbreekt C.mercuriale. In de Duitse deelstaat Baden-Württemberg wordt de soort gevonden in matig-snelstromende, onbeschaduwde beken en weteringen van wisselende breedte. De bodem bestaat tenminste voor een deel uit fijnkorrelig substraat, al dan niet bedekt met grind en organisch materiaal. De beken zijn door de stroming relatief zuurstofrijk (minimaal 2,5 à 3,0 mg/l) en door de kwel vaak basisch. De soort komt voor op plaatsen waar minstens 10% van het wateroppervlak bedekt is met een emerse vegetatie; een bedekking van 40-60% is optimaal. De bedekking van de ondergedoken vegetatie varieert van 5-30%. In Baden-Württemberg kwamen kleine watereppe (Berulaerecta), watermunt (Menthaaquatica), moeras-vergeet-mij-nietje (Myosotispalustris), beekpunge (Veronicabeccabunga) en echte waterkers (Nasturtiumofficinale) in meer dan een kwart van de gevallen voor. De ondergedoken vegetatie bestond voornamelijk uit moerassterrenkroos (Callitrichestagnalis) en stomphoekig sterrenkroos (Callitricheobtusangula). (Buchwald 1994a, Buchwald et al. 1989, De Knijf & Anselin 1996, Jenkins 1986, Merritt et al. 1996).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Mercury Bluet, Southern Damselfly
Helm-Azurjungfer
L'Agrion de Mercure
(Gr.) koinos=gewoon, algemeen, gemeenschappelijk met achtervoegsel agrion; agrion is vermoedelijk afgeleid van (Gr.) agrios (wild, landelijk) of agreus (jager); veel gebruikt achtervoegsel voor juffers
(L.) mercuriale=mercurius (kwik); duidt op de gelijkenis van de zwarte tekening op het tweede achterlijfssegment met het symbool voor dit metaal (dat op een vrouwteken met horentjes lijkt); het metaal is genoemd naar de Romeinse god van reizen en handel
(Charpentier, 1840)
Lengte: 27-31 mm. Kleine, compact gebouwde waterjuffer met relatief smalle schouderstrepen.
Mannetje: bovenste achterlijfsaanhangsels langer dan de onderste (zijaanzicht).
Vrouwtje: achterrand halsschild vrijwel geheel recht en afgezet met een doorlopende lichte streep. In het midden staat een kleine, stompe uitstulping.
Gelijkende soorten:
Andere blauwe waterjuffers en watersnuffel.
Meer over gelijkende soorten:
In de specifieke habitat van de mercuurwaterjuffer (kleine zuurstofrijke beekjes) komt meestal ook de azuurwaterjuffer voor, terwijl andere blauwe juffers meestal ontbreken. Dit geldt overigens alleen voor de Nederlandse situatie: in het buitenland komen vogelwaterjuffer, gaffelwaterjuffer en zuidelijke waterjuffer op vergelijkbare beekjes voor. Mannetjes azuurwaterjuffer zijn langer en blauwer dan de mercuurwaterjuffer en hebben aan de zijkant van de achterlijfssegmenten dunne zwarte spitsjes die naar voren wijzen. Bij mercuurwaterjuffers ontbreken deze spitsjes. Verder is het zwarte figuurtje op segment 2 anders gevormd en de bovenste achterlijfsaanhangselen verschillen in lengte. Vrouwtjes mercuurwaterjuffer vallen ten opzichte van azuurwaterjuffer op door hun kleine formaat en gedrongen bouw, maar uitsluitsel kan alleen worden verkregen aan de hand van de vorm van de achterrand van het halsschild.
Lengte: 14 - 18 mm. waarvan de achterlijfaanhangsels, procten, 3 - 4 mm. Een kleine larve met opvallend korte procten zonder banden. Andere karakteristieke eigenschappen zijn alleen onder een vergroting te zien, dit betreffen de stand van de beharing op het prementum en de grote borstelharen langs het achterlijf.
Lijkt het meest op de vogelwaterjuffer echter de borstelharen op het achterlijf (op de carina lateralis) zijn klein en de hoek tussen de beharing op het prementum is kleiner. Dit laatste geld ook voor de gelijkende gaffelwaterjuffer.
Geschikte habitats (kalkrijke kwelbeekjes) zijn in Nederland vermoedelijk altijd zeldzaam geweest. Waarschijnlijk is de soort door verdroging en intensivering van het landgebruik geheel uit Nederland verdwenen.
In de ons omringende landen van eind mei tot eind juli. De meeste imago’s zijn tussen de in het water staande planten te vinden en in de vegetatie langs de beek, zelden verder dan 10 meter van de waterkant. Overnachten gebeurt ook op enkele meters afstand van de beek. Eitjes worden in tandem onder de waterspiegel afgezet, in ondergedoken of in het water staande planten.
Zeer laag. Een zwakke vlieger, die zich zelden ver van het water begeeft.
Komt sinds 2011 weer voor in Nederland. De kans voor meer populaties lijkt het grootst in Limburg, Twente of de Achterhoek.
Zuidwestelijke soort: Frankrijk, Spanje, Portugal, Italië. Verder lokaal in België, Duitsland, Zwitserland en Groot-Brittannië.
Beperkt tot Zuidwest-Europa en Noord-Afrika.
Zeer zeldzaam. In 2011 is de mercuurwaterjuffer herontdekt in Midden-Limburg ten Zuiden van Beesel. Het gaat hier om een zeer kleine populatie.
Kleine, zuurstofrijke beekjes, die niet dichtvriezen in de winter. Meestal door kwel gevoed, kalkhoudend, in de volle zon gelegen en met uitbundige plantengroei.
Blijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuwsWord donateur
Steun De Vlinderstichting