venglazenmaker Aeshna juncea

Familie

glazenmakers (Aeshnidae)

Zeldzaamheid

Zeldzaam op de hoge zandgronden.

Rode lijst

kwetsbaar

Meer foto's

Levenswijze

Levenscyclus

Doorgaans tweejarig. De eerste winter wordt doorgebracht als ei, de tweede als larve. Uitsluipen begint in mei en gaat door tot eind augustus of begin september. De meeste dieren sluipen uit tussen begin juli en half augustus.

Larvenhuidjes worden meestal gevonden op enkele centimeters tot decimeters boven het wateroppervlak, verticaal hangend aan stengels van oevervegetatie, vaak biezen, zeggen of pijpenstrootje. Soms ook horizontaal op veenmos.

Leefomgeving van de larve

In de oeverzone tussen waterplanten, dood plantenmateriaal, of gewoon in de modder.

Biotoop

In Nederland komt de venglazenmaker vooral voor bij voedselarme tot matig voedselrijke vennen en veenputten in bos-, heide- en hoogveengebieden, en soms bij verlandende plassen. Voorkeur bestaat voor wat grotere vennen die niet of nauwelijks beschaduwd zijn, maar ze stelt geen strenge eisen aan de vegetatie. Anders dan bij de sterk gelijkende noordse glazenmaker (A.subarctica) is de soort veel minder sterk aan veenmospakketten gebonden en komt de soort ook voor op voedselrijke vennen met (overwoekerende) dikke pollen pitrus (Juncus effusus).
In Duitsland (onder andere bij Bremen) worden jaarlijks vervellingshuidjes aangetroffen in krabbescheervelden (Stratiotesaloides) (pers. med. H. Klugkist), in Nederland ontbreken dergelijke waarnemingen. In Noord-Europa en de berggebieden van Midden-Europa is de venglazenmaker bij vrijwel alle typen stilstaand water te vinden – voedselrijke, voedselarme, zure en zwak basische (Maibach & Maier 1997). Alleen bij water met een kleiige of lemige ondergrond ontbreekt de soort (Peters 1987). Wildermuth (1992) vergeleek de eigenschappen van ongeveer 120 Zwitserse voortplantingswateren. In alle gevallen was de oeverbegroeiing goed ontwikkeld en lag er modder vermengd met detritus op de bodem. De wateren hadden uiteenlopende pH-waarden (met extremen van 3,3 en 9,3), maar waren meest zuur. Beneden de 1000 m bevolkte A.juncea alleen vennen en venen, daarboven was vrijwel ieder watertype geschikt. De bergbiotopen zijn overwegend zacht, zuur en voedselarm water, waarin ze lijken op de laaglandbiotopen. Mogelijk is het kleinere aantal bezette biotopen in het laagland te verklaren door concurrentie met de aldaar dominante A.cyanea.
 
Overgenomen (met toestemming) uit:

Verspreiding

Vliegtijd

Benaming

Engelse naam

Moorland Hawker, Common Hawker

Duitse naam

Torf-Mosaikjungfer

Franse naam

Aeschne des joncs

Meer

Toelichting wetenschappelijke naam

Aeshna= de herkomst van deze naam is onbekend
(L.) juncea=van het bies, riet of rus; Linnaeus plaatste de russen in het genus Juncus

Auteursnaam en jaartal

(Linnaeus, 1758)

Herkenning

Kenmerken

Lengte: 65-80 mm. Lange, maar slank gebouwde glazenmaker. Achterlijf donker met mozaïektekening van licht gekleurde vlekken. Zijkant borststuk donker, met twee gele banden, die aan de bovenkant vaak blauw getint zijn (mannetjes). Tussen deze twee banden bevindt zich meestal slechts een kleine gele vlek. De zwarte lijn tussen voorhoofd en kopschild (vooraanzicht kop) is bij de oogrand versmald. Aan de achterzijde van de ogen staat een gele vlek. Voorrandader van de vleugels geel.

  • Mannetje: Ogen bruinblauw. Bovenzijde achterlijfsegmenten met twee vrij grote, ovale, blauwe vlekken aan de achterrand. Op het midden van de segmenten staan twee kleine gele driehoekjes. Schouderstrepen doorgaans lang en smal, niet hamervormig verbreed.
  • Vrouwtje: Ogen bruin met groen. Schouderstrepen kort. Pterostigma’s meestal geelbruin. Achterlijfstekening als mannetje, maar met kleinere vlekken die bovendien allemaal geel tot groen (zeldzaam blauw) zijn.

Vrouwtje: achterlijfsaanhangsels met spitse top en schuin ingeplant. In achteraanzicht wijzen ze V-vormig naar elkaar toe.

Gelijkende soorten

Gelijkende soorten:

Noordse glazenmaker en paardenbijter.

Meer over gelijkende soorten:

De noordse glazenmaker lijkt sterk op de venglazenmaker en beide soorten komen soms door elkaar voor. Noordse glazenmakers maken over het algemeen een fletsere, minder blauwe (mannetjes) of minder gele (vrouwtjes) indruk. Bovendien zijn de vlekkenparen aan de achterrand van de segmenten kleiner (minder hoog), waardoor het achterlijf van noordse glazenmakers behalve fletser ook donkerder oogt. De borststuktekening is bij de noordse glazenmaker doorgaans uitgebreider en eveneens fletser (zie pagina van noordse glazenmaker voor beschrijving van borststuktekening). De kleinvlekkige vorm van de noordse glazenmaker heeft echter een vergelijkbare tekening op achterlijf en borststuk, hoewel de kleuren meestal minder fel zijn. Diagnostische kenmerken zijn dan de zwarte streep tussen voorhoofd en kopschild, die bij de venglazenmaker smaller wordt aan de oogrand en bij de noordse glazenmaker even breed blijft of breder wordt. Daarnaast heeft de venglazenmaker achter elk oog een geel vlekje, dat bij de noordse glazenmaker altijd ontbreekt. De vrouwtjes zijn met zekerheid herkenbaar aan de vorm van de achterlijfsaanhangsels. Verder zijn er nog enkele kenmerken die niet in alle gevallen opgaan, maar in combinatie met andere kenmerken toch bruikbaar zijn. Zo heeft de noordse glazenmaker altijd twee scherp begrensde gele vlekken op de onderzijde van het borststuk, de venglazenmaker bijna nooit. Op de onderlip van de noordse glazenmaker staan meestal twee scherp begrensde zwarte vlekjes, terwijl die bij de venglazenmaker meestal ontbreken of vaag zijn afgetekend. Bij dit soortenduo is het altijd verstandig om je determinatie te baseren op een combinatie van zoveel mogelijk kenmerken.
De paardenbijter is duidelijk kleiner dan de venglazenmaker en heeft een opvallende gele spijkervormige tekening op achterlijfsegment 2. Bij mannetjes paardenbijter zijn de schouderstrepen bovendien gereduceerd tot korte streepjes.

Uiterlijk van de larve

Lengte 37-45 mm.
Vrij groot en slank, onder vergroting is te zien dat de lengte van de cercus de helft is van die van de paraproct.
De larvenhuidjes meestal mat geelbruin en met ruw oppervlak op de occiput.

Verwarring met andere larven

Door de overeenkomst in habitatkeuze, grootte en bouw wordt de larve het meest verward met de larve van de noordse glazenmaker. Deze heeft echter lange cerci een glad oppervlak op de occiput en is opvallend glansend. Bij nadere bestudering kan er ook verwarring optreden door het korte prementum en cerci met de bruine glazenmaker, de groene glazenmaker en de niet niet in Nederland voorkomende tand glazenmaker.
De bruine glazenmaker heeft in de regel een bonte rugtekening en lichte vlekken op de occiput. De groene glazenmaker heeft een vrij grote zijdoorn op segment 6.

Gelijkende soorten

Bescherming

Wet natuurbescherming

Deze libel is beschermd volgens de Wet natuurbescherming.

Verspreiding in Nederland in vier perioden

Habitat

Matig voedselarme, van nature zure vennen en hoogveen.

Blijf op de hoogte

Ontvang vlindernieuws

Projecten

  • Meetnet Libellen Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit · maart 2017

Soorten uit dezelfde familie glazenmakers (Aeshnidae)

alle soorten uit deze familie