De ei-ontwikkeling verloopt in vijf tot zes weken. De larven overwinteren meestal twee keer. Uitsluipen gebeurt van eind mei tot begin augustus, met een piek in juli.
Larvenhuidjes zijn op maximaal op enkele decimeters hoogte in de oevervegetatie te vinden.
De eieren meten 0,50 x 0,35 mm en zijn oranjebruin.
De larven leven ingegraven in zand of modder op de bodem, vaak tussen waterplanten.
De beekoeverlibel wordt in Nederland voornamelijk aangetroffen in vochtige heidevegetaties, zwak stromende kleine beken en kleine plassen en sloten. De voortplantingsbiotoop staat onder invloed van kwel (Buchwald 1989a). Het water mag niet te voedselrijk zijn en een hoge watertemperatuur is noodzakelijk (Clausnitzer 1988). De soort geldt als warmteminnend en het leefgebied dient vrijwel de gehele dag in de zon te liggen. De omgeving van het water heeft een open vegetatiestructuur, met meestal enkele hoge planten (Lödl 1978).
Bij vochtige heidevegetaties, zoals in de Meinweg en op de Brunssummerheide, bestaat de biotoop uit ondiep stromend water, met planten als gewone dophei (Erica tetralix), beenbreek (Narthecium ossifragum) en veenmos (Sphagnum sp.). Waar het water een beekje vormt, ligt op de bodem vaak een detrituslaag. In de Encigroeve bij Maastricht en in de steengroeven bij Winterswijk leven kleine populaties in kwelbeekjes (Dijkstra et al. 1998). Stilstaand water waar O.coerulescens voorkomt is doorgaans niet dieper dan anderhalve meter en niet groter dan 50 m2.
Wel is sinds het verschijnen van de `Libellen Atlas (2002)` de verhouding van het belang van deze biotopen veranderd. Een groot deel van de populaties in Noord-Brabant en Limburg heeft betrekking op vochtige heidevegetaties en zwak stromende kleine beken. De recente uitbreiding van de Beekoeverlibel bij Eibergen en Holten heeft voor een groot deel betrekking op biotopen in of nabij agrarisch landschap. Bij Eibergen komt de soort voor in waterlopen van tussen 0,5-1,5 m breed en een diepte van 10 cm of in een enkel geval 40-50 cm. Deze waterlopen liggen in open landschap en hebben een bodemsubstraat van fijn of grof zand en worden gevoed door kwelwater (Van Eijk, 2007).
In Engeland en Duitsland zijn populaties bekend van hoogveenslenken, maar voor zover bekend niet in Nederland (Merritt et al. 1996, Schorr 1990). In het zuiden van het verspreidingsgebied komt O.coerulescens voor bij grotere beken en riviertjes met soms een hoge stroomsnelheid.
Overgenomen (met toestemming) uit:
Keeled Skimmer
Kleiner Blaupfeil
Orthétrum bleuissant
(Gr.) orthos=recht, etron=onderlichaam; duidt op de evenwijdige zijden van het achterlijf
(L.) coerulescens=blauwig; het woord is afgeleid van caeruleus, het bijvoeglijk naamwoord van caelum (hemel);
hemelsblauw komen we ook tegen bij de niet-Nederlandse azuurglazenmaker (Aeshna caerulea) en de zuidelijke waterjuffer (Coenagrion caerulescens)
(Fabricius, 1798)
Lengte: 36-45 mm. Kleinste oeverlibel. Achterlijf smaller dan bij gewone oeverlibel en zuidelijke oeverlibel. Pterostigma’s okergeel tot lichtbruin. Ogen blauwgrijs. Borststuk aan bovenzijde (meestal) bruin met twee duidelijk afgetekende lichte schouderstrepen.
Gewone oeverlibel en zuidelijke oeverlibel.
De gewone oeverlibel is groter en breder gebouwd; het achterlijf is meer pijlvormig. Uitgekleurde mannetjes gewone oeverlibel zijn herkenbaar aan een uitgebreide hoeveelheid zwart aan de achterlijfspunt, een bruin borststuk zonder lichte schouderstrepen en zwarte pterostigma’s. Vrouwtjes en jonge mannetjes gewone oeverlibel hebben een geel achterlijf met twee dikke zwarte lengtestrepen, in plaats van een dunne middenstreep. Zuidelijke oeverlibellen kunnen erg op beekoeverlibellen lijken. Ze zijn iets groter en breder gebouwd, ze hebben roodbruine tot lichtbruine pterostigma’s (okergeel bij de beekoeverlibel) en het gezicht is wittig blauw (bruin bij beekoeverlibel). Beide geslachten zuidelijke oeverlibel missen de opvallende lichte schouderstrepen, maar bij mannetjes beekoeverlibel met uitzonderlijk veel blauwe berijping op het borststuk kunnen deze strepen ook onzichtbaar zijn. Dergelijke mannetjes zijn dan alleen nog van zuidelijke oeverlibel te onderscheiden door de kleur van het gezicht, de pterostigma’s en de vorm van het achterlijf. De meeste mannetjes beekoeverlibel hebben echter minder of zelfs geen blauwe berijping op het borststuk. Vrouwtjes en jonge mannetjes zuidelijke oeverlibel zijn verder nog van beekoeverlibel te onderscheiden doordat de stipjes bovenop de achterlijfssegmenten meestal (maar niet altijd!) los staan van de middenstreep, waardoor ze losse stippenparen in plaats van dwarsstreepjes vormen. Verder zijn er detailverschillen in de vleugeladering en genitaliën.
Lengte 16-20 mm.
Kleine slanke korenbout met een korte middelste achterlijf aanhangsel (epiproct), onopvallende rugdoornen op de segmenten 4 t/m 6. Ook heeft het vaak zijdoornen op segment 8 en 9. De larvenhuidjes zijn variabel van kleur maar ook vaak aangekoekt met modder en gronddeeltjes, waardoor details soms lastig te zien zijn.
De beek oeverlibel lijkt het meest op de zuidelijke oeverlibel die echter slecht ontwikkelde of geen beharing heeft op de onderzijde van de segmenten 4 tot 6. Ook zijn de cerci en epiproct donkerder van kleur. Verder is er ook verwarring mogelijk met de gewone oeverlibel deze is doorgaans groter en heeft een grotere epiproct.
Eind mei tot half september. Vliegpiek in juli en augustus. Jonge beekoeverlibellen vliegen weg van het water en zijn soms in groten getale aan te treffen op heidevelden en andere beschutte plaatsen. Geslachtsrijpe mannetjes verdedigen een ‘territorium’ aan de waterkant, door vanaf een zitplaats in de vegetatie korte inspectievluchten te maken. Andere mannetjes worden hierbij verjaagd. Na de paring zet het vrouwtje los van het mannetje de eitjes af, door in vlucht de punt van het achterlijf in het water te dippen. Het mannetje blijft daarbij vlak bij haar vliegen, om andere mannetjes op een afstandje te houden.
Mobiele soort, die nieuwe geschikte habitats snel weet te bereiken.
Limburg, oostelijk Noord-Brabant, de Achterhoek, Twente, Salland en de Veluwe.
Zuid- en Midden-Europa, Zuid-Scandinavië en de Britse Eilanden. Zeer algemeen in het Middellandse Zeegebied.
De beekoeverlibel komt voor tot in het Midden-Oosten en Noord-Afrika, maar dit betreft een andere ondersoort (anceps), die ook lokaal in Zuid-Europa voorkomt.
Vrij zeldzaam. Wordt de laatste jaren op steeds meer plekken gevonden, maar vooral binnen de bekende regio’s.
Stabiel in de periode 1999-2007.
Actualiteiten
Ontdek meerBlijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuws