Een of twee jaar. De (eerste) winter wordt doorgebracht als larve, in plaats van als ei zoals bij de meeste andere glazenmakers. Uitsluipen gebeurt vanaf eind april tot eind juli, met een piek in de tweede helft van mei en de eerste van juni.
De larvenhuidjes van de vroege glazenmaker zijn variabel van kleur, van bijna zwart tot doorzichtig bruin. De larvenhuidjes zijn in de oevervegetatie tot circa een halve meter hoogte te vinden.
Tussen ondergedoken waterplanten en uit het water stekende planten in de oeverzone.
De vroege glazenmaker komt vooral voor in verlandingszones van (matig) voedselrijke wateren in laagveenmoerassen met een redelijke tot goede waterkwaliteit. De soort komt ook voor bij mesotrofe vennen, maar is daar sterk achteruitgegaan. De combinatie van hoge, deels in het water staande oeverplanten en ondergedoken planten, al dan niet met drijfbladeren, lijkt een voorwaarde voor vestiging. Voortplanting vindt vooral plaats in laagveenmoeras met velden van krabbescheer (Stratiotesaloides) en structuurrijke rietkragen, en in ondiepe, beschutte en onbeschaduwde poelen. De vroege glazenmaker stelt minder hoge eisen aan een krabbescheervegetatie dan A.viridis. Zo komt de vroege glazenmaker ook voor in krabbescheervegetaties met veel kroos en bij kleine krabbescheervelden. In mindere mate plant de soort zich voort in smalle laagveensloten met een homogene rietkraag en met ondergedoken waterplanten als groot blaasjeskruid (Utriculariavulgaris) en grof hoornblad (Ceratophyllumdemersum).
Buiten de laagveengebieden is A.isoceles te vinden bij wielen en leemplassen met een goed ontwikkelde oever- en watervegetatie, en bij plassen en matig voedselrijke vennen op de hoge zandgronden. In het Rivierengebied vliegt de soort bij verlandende oude rivierarmen met planten als waterscheerling (Cicutavirosa) en watermunt (Menthaaquatica) op de oever. De watervegetatie bestaat uit drijfbladplanten als watergentiaan (Nymphoidespeltata), witte waterlelie (Nymphaeaalba) en gele plomp (Nupharlutea) (pers. med. E. Lam). In de Flevopolder vliegt de soort bij plassen met voornamelijk riet (Phragmites australis) langs de oever (Raaijmakers 1997). Bij heidevennen worden jaarlijks kleine aantallen waargenomen (Wasscher 1996). In de Amsterdamse Waterleidingduinen plant de soort zich sinds 1998 voort in kleine kwelplasjes (Dijkstra et al. 1999, Wasscher & Van Velzen 1998). Volgens Schorr (1990) is de soort in Duitsland op oude wateren aangewezen. Dit lijkt in Nederland ook het geval te zijn, al meent Peters (1987) dat A.isoceles in noordelijke delen van het verspreidingsgebied als pionier kan voorkomen.
Sinds het verschijnen van de “Atlas” blijkt de Vroege glazenmaker ook biotopen weten te koloniseren die voorheen ongeschikt waren. Zo is de soort nu toch ook te vinden bij veel stadsparken, en duinplassen. Het gaat hierbij altijd om plekken met uitgebreide watervegetatie met vaak zones met Riet (Phragmites australis) of Lisdodde (Typha sp.). De soort lijkt in toenemende mate ook weer voor te komen bij vennen. Behalve van de klimaatverandering zal ze zeker ook geprofiteerd hebben van de verbeterde waterkwaliteit.
Overgenomen (met toestemming) uit:
Green-eyed Hawker, Norfolk Hawker
Keilflechlibelle
Aeschne isocèle
voorjaarsglazenmaker
Aeshna= de herkomst van deze naam is onbekend
(Gr.) isos=gelijk, skelos=been; duidt op de gelijkbenige gele driehoek op het tweede achterlijfssegment
(Müller, 1767)
Lengte: 62-66 mm. Grondkleur achterlijf en borststuk oranjebruin. Achterlijf met fijne zwarte lijnen, maar zonder mozaïekpatroon van lichte vlekjes, zoals bij andere glazenmakers. Bovenzijde segment 2 met citroengele spijkervormige vlek. Ogen opvallend smaragdgroen (uitgekleurde dieren). Zijkant borststuk met twee gele banden. Schouderstrepen afwezig. Basis van achtervleugels met oranje vlek, vooral duidelijk bij mannetje. Vleugels verder helder. Geen noemenswaardige verschillen in tekening tussen mannetje en vrouwtje.
Gelijkende soorten:
Eventueel bruine glazenmaker en zadellibel, die eveneens een bruingekleurd achterlijf hebben.
Meer over gelijkende soorten:
Bruine glazenmakers hebben ook een bruin achterlijf, maar zonder oranje tint. Bovendien hebben ze duidelijk bruin getinte vleugels. De zeer zeldzame zadellibel heeft een oranjebruin achterlijf, maar met een andere tekening: een brede zwarte lengtestreep en een blauw ‘zadel’ aan de basis. Beide soorten missen de gele spijkervormige tekening aan het begin van het achterlijf en de opvallende groene ogen.
Lengte 38 - 40 mm.
Vrij grote en brede glazenmaker. Onder vergroting is de opvallend lange cercus te zien. Verder kun je dan ook zien dat de larve een lange zijdoorn heeft op segment 6 en een brede labiale palp. De achterrand van de ogen is licht gebogen.
De larve lijkt door grootte en vorm enigszins op de larve van de groene glazenmaker, de blauwe glazenmaker en de bruine glazenmaker, maar deze soorten hebben korte cerci. De noordse glazenmaker heeft ook lange cerci maar verwarring is haast niet mogelijk door het grote verschil in habitat en moment van uitsluipen.
De vroege glazenmaker behoort samen met de glassnijder tot de vroegst vliegende glazenmakers. In warme jaren kunnen eind april de eerste imago’s al rondvliegen. De laatste imago’s worden doorgaans eind augustus gezien. De hoofdvliegtijd loopt van eind mei tot half juli. Jonge imago’s kunnen ver van het water jagend worden aangetroffen, bijvoorbeeld langs bosranden. Ook in open rietland kunnen veel jagende imago’s worden aangetroffen. Eitjes worden solitair door het vrouwtje afgezet in levende en dode plantendelen.
Mobiele soort, waarvan regelmatig zwervers worden aangetroffen.
Het zwaartepunt van de verspreiding ligt in de laagveengebieden van Overijssel, Friesland, Utrecht en zuidelijk Noord-Holland. Daarnaast wordt de soort steeds vaker aangetroffen op de hoge zandgronden, de Geldersche Poort, Flevoland en de Duinen.
In Europa heeft de vroege glazenmaker en verbrokkeld verspreidingsgebied, vooral in Zuid-Duitsland, het Iberisch Schiereiland en de noordelijke Balkan. In Engeland en Zuid-Scandinavië slechts in enkele gebieden.
Europa, het Midden-Oosten en lokaal in Noord-Afrika.
Inmiddels is de soort hier vrij zeldzaam tot vrij algemeen. In de laagveengebieden algemeen.
Sterke toename in de periode 1999-2006.
Schone stilstaande wateren met een goed ontwikkelde verlandingsvegetatie en oevervegetatie. Vooral in laagveenmoerassen en plassen met vergelijkbare vegetatie, maar steeds vaker ook bij matig voedselrijke vennen. Soms ook bij vegetatierijke kanalen of traag stromende beken.