Samen met noordse winterjuffer de enige Europese libel die als imago overwintert. De imago’s kunnen daardoor uitzonderlijk oud worden, tot wel tien maanden. In het vroege voorjaar vindt de voortplanting plaats en worden de eitjes afgezet. Vervolgens ontwikkelen de larven zich binnen drie maanden tot imago’s, die in de nazomer verschijnen. Wanneer het kouder wordt begint de overwintering.
In de oeverzone tussen waterplanten of bodemmateriaal.
De Bruine winterjuffer komt voornamelijk voor bij matig tot voedselrijke wateren op de zandgronden zoals vennen, ook bij andere op de hoge zandgronden gelegen wateren, zoals leemkuilen en (duin) plassen. Grotere aantallen waren tot begin jaren ‘90 alleen gezien bij matig voedselarm water. De soort is sporadisch gevonden bij stromend water, in laagveengebieden en in de duinen. De Bruine winterjuffer prefeert daarnaast ondiepe oeverzones met goed ontwikkelde vegetatie zoals snavelzegge (Carex rostrata) of Riet (Phragmites australis).
Aangezien S.fusca het grootste deel van het leven als volwassen dier doorbrengt is de biotoop van de imago’s relatief belangrijk. De omgeving van het water moet voldoende voedsel bieden en een geringe predatiedruk en geschikte overwinteringsplaatsen hebben (Jödicke 1997). In Nederland zijn de imago’s vaak te vinden in halfopen heidevegetatie of in open (dennen)bos. Voortplanting vindt vooral plaats in matig voedselarm water, maar in kleine aantallen is de soort ook wel te vinden op voedselarme of juist voedselrijke wateren. In 1995 is bijvoorbeeld voortplanting vastgesteld in een verrijkt heideven bij Budel-Dorplein met voornamelijk pijpenstrootje (Moliniacaerulea) en algenflab. Voor zover bekend is Budel-Dorplein de enige plaats in Nederland waar de soort bij stromend water voorkomt. Daarnaast zijn in 2005 enkele keren tandems waargenomen in uiterwaarden (in de omgeving van Wageningen), maar het is vooralsnog onduidelijk of de soort zich hier heeft gevestigd.
Waarnemingen uit laagveengebieden zijn schaars: er zijn waarnemingen uit de jaren ‘60 en ‘70 bekend uit het Vechtplassengebied. Volgens de Libellenwerkgroep Drenthe kan de soort toch ook worden aangetroffen bij petgaten en sloten (met o.a. Riet en Lisdodden (Sypha sp.)) op laagveenachtige grond (Libellenwerkgroep Drenthe 2007)
In de duinen plant de soort zich voort in rijk begroeide, ondiepe plasjes (Dijkstra et al. 1999). Drie factoren lijken voor de biotoop van groot belang: de aanwezigheid van helder, matig voedselrijk water, een snel opwarmende (ondiepe) oever-zone met goed ontwikkelde oevervegetatie van bijvoorbeeld snavelzegge (Carexrostrata) of riet (Phragmites australis) en bos in de directe omgeving van het water.
In Zuid- en Centraal-Europa stelt S.fusca minder eisen aan de biotoop. Zo leeft de soort in Frankrijk in brakke kustmoerassen (Dommanget 1987) en in Zuid-Europa bij stromend water – ten noorden van de Alpen komt dit laatste zelden voor (Borsutzki et al. 1993).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Common Winter Damselfly, Winter Damselfly
Gemeine Winterlibelle
Leste brun
(Gr.) sym-pyknos=nauwsluitend; verwijst naar de in rust gesloten vleugels, in tegenstelling tot de half open gehouden vleugels van de gelijkende pantserjuffers; door een leesfout van het oorspronkelijke manuscript is het bedoelde Sympycna in druk verschenen als Sympecma
(L.) fusca=donker, donkerbruin
(Vander Linden, 1820)
Lengte: 34-39 mm. Lichtbruin lichaam, met donkere bronskleurige tekening op achterlijfsrug en borststuk (bij jonge dieren met groene glans). De donkere figuurtjes op het achterlijf zijn torpedovormig. In het voorjaar vaak veel donkerder gekleurd, hierdoor effen donkerbruin lijkend. De ogen hebben dan vaak blauwe berijping. Pterostigma’s lang en bruin en in de voorvleugels dichter bij de top geplaatst dan in de achtervleugels. In rust worden de vleugels alle vier aan één kant van het lichaam samengehouden. De donkere strepen op de borststukrug hebben een rechte onderkant. De donkere streep op de zijkant van het borststuk (onder de schoudernaad) is relatief breed.
Mannetje: de toppen van de onderste achterlijfsaanhangsels reiken duidelijk verder dan de tandjes die aan de binnenzijde van de bovenste achterlijfsaanhangsels staan.
Gelijkende soorten:
Noordse winterjuffer en vrouwtjes watersnuffel (bruine vorm).
Meer over gelijkende soorten:
De noordse winterjuffer lijk sterk op de bruine winterjuffer. De donkere strepen op de borststukrug van de noordse winterjuffer zijn echter niet recht, maar hebben een duidelijke uitstulping. Bovendien is de donkere streep op de zijkant van het borststuk smaller dan bij de bruine winterjuffer. De onderste achterlijfsaanhangselen van het mannetje zijn bij de noordse winterjuffer korter dan bij de bruine winterjuffer.
De noordse winterjuffer is veel zeldzamer dan de bruine winterjuffer en komt alleen voor in de noordelijke helft van Nederland.
De vrouwtjes van sommige andere juffersoorten kunnen globaal op winterjuffers lijken. Dit geldt vooral voor bruine varianten van vrouwtjes watersnuffel en lantaarntje. Wel beschouwd zien deze soorten er echter op veel punten anders uit.
Lengte: 20 - 25 mm. waarvan de achterlijfaanhangsels, procten, 6 - 8 mm. De procten hebben een afgeronde uiteinde en vaak bandering. Ze hebben een niet-gesteeld vrij slank vangmasker, prementum.
Lijken het meest op de noordse winterjuffer, deze heeft echter een breder prementum. Ook de houtpansterjuffer kan voor verwarring zorgen, echter deze heeft een kleine onderste tand op het vangmasker en bij de bruine winterjuffer is deze goed ontwikkeld. Ook kan de grote roodoogjuffer voor verwarring zorgen, maar onder een vergroting is te zien dat de juffer geen beharing heeft op de beweeglijke (bovenste) tand van het vangmasker.
In het voorjaar (als ze zich voortplanten) vooral actief van begin april tot eind juni, met een piek in eind april/begin mei. Op zonnige dagen kunnen actieve imago’s echter nog vroeger in het voorjaar worden waargenomen, of zelfs in de winter. De nieuwe generatie vliegt van begin juli tot eind oktober, met een piek in augustus en september. Beide generaties overlappen elkaar in eind juni/begin juli.
Imago’s rusten vaak op houtige of verdorde plantenstengels en drukken zich hier in de lengterichting tegenaan. Hierdoor vallen ze nauwelijks op, totdat ze een stukje verder vliegen. In het voorjaar vindt voortplanting plaats en ze zijn dan ook hoofdzakelijk aan de waterkant aan te treffen. Eieren worden in tandem afgezet, meestal in drijvend plantenmateriaal. Vaak zijn dit dode stengels en bladeren van riet, lisdodde of snavelzegge. De nieuwe generatie aan het eind van de zomer heeft na het uitsluipen geen binding meer met het water en kan ver van de voortplantingshabitat worden aangetroffen. Imago’s zijn dan meestal jagend of rustend aan te treffen op beschutte plaatsen, bijvoorbeeld in bosranden. Voor de overwintering zoeken ze beschutte plekjes op in bijvoorbeeld heidestruiken, pijpenstrootjepollen of onder boomschors.
Mobiele soort, die (met name in het najaar) ver van geschikt voortplantingshabitat kan worden aangetroffen.
Hoofdzakelijk op de hoge zandgronden en in de duinen. Het zwaartepunt van de verspreiding ligt in Zuidoost-Brabant, Noord-Limburg, de Utrechtse Heuvelrug en de duinen van Zuid-Holland. Verder zijn op tientallen plaatsen verspreid door Nederland waarnemingen gedaan. Waarnemingen ontbreken uit Groningen en het grootste deel van Friesland en Flevoland. De soort breidt zich momenteel uit in Nederland, mogelijk als gevolg van het opwarmende klimaat.
Zuid-, Midden- en Oost-Europa. Ontbreekt in Groot-Brittannië, Ierland en het grootste deel van Scandinavië. Breidt zich de laatste jaren sterk naar het noorden uit. Algemene soort in Zuid- en Oost-Europa.
Oostelijk tot in Centraal-Azië, zuidelijk tot in Noord-Afrika.
De bruine winterjuffer werd steeds algemener in Zuid- en Midden-Nederland en een uitbreiding naar het noorden is duidelijk waarneembaar. De opwarming van het klimaat draagt hieraan bij. Momenteel is het een algemene soort en de positieve ontwikkeling zet zich waarschijnlijk nog voort.
Duidelijke toename.