De overwintering gebeurt als ei, waardoor droge periodes na eiafzet goed overleefd kunnen worden. In het vroege voorjaar begint het larvenstadium, dat in dezelfde zomer nog wordt afgerond. Het ondiepe, warme water bevordert dit snelle groeiproces. De larven sluipen uit van half mei tot begin september, voornamelijk begin juni tot half juli.
Tijdelijke droogval wordt door de larven goed verdragen.
De larvenhuidjes worden vaak gevonden op maximaal enkele decimeters hoog op de waterplanten in de oeverzone.
Tussen water- en oeverplanten, in ondiep water in de volle zon.
Doordat de zwervende pantserjuffer veel zwerft komt hij voor in uiteenlopende biotopen – hoogveen, (heide)vennen en duinplassen – maar hij heeft een voorkeur voor voedselarme wateren die in de zomer gedeeltelijk uitdrogen. Voortplanting vindt plaats in ondiep, snel opwarmend water zoals van heidevennen, duinplasjes en ondiepe oeverzones van grotere plassen. Deze biotopen zijn vaak tijdelijk van aard (Schorr 1990). Smalbladige oeverplanten zijn van belang voor het afzetten van de eieren. De soort komt vooral voor op onbeschaduwde plekken, maar ook wel waar de oevers ietwat beschaduwd zijn. Gedeeltelijke uitdroging van de voortplantingsbiotoop aan het eind van de zomer (eind augustus/september) is niet nadelig en lijkt zelfs gunstig.
Voortplanting in zwak brak water is bekend uit Italië (Schorr 1990, Utzeri 1986). Waarnemingen van tandems bij brak water op Terschelling suggereren dat ook in Nederland voortplanting plaatsvindt in water onder zoute invloed.
Overgenomen (met toestemming) uit:
Mirgant Spreadwing, Shy Emerald Damselfly
Südliche Binsenjungfer
Leste sauvage
(Gr.) lestes=rover; ook veel gebruikt als achtervoegsel
(L.) barbarus=afkomstig uit Barbarije (Noordwest-Afrika)
(Fabricius, 1798)
Lengte: 40-45 mm. Achterlijfsrug en borststuk aanvankelijk metaalgroen, later bronskleurig. Lichte delen op zijkant van het lijf relatief uitgebreid, hierdoor een fletse indruk makend. Wanneer uitgekleurd de enige pantserjuffer met tweekleurig pterostigma: licht aan de buitenzijde, donker aan de binnenzijde. Onderzijde van het achterhoofd geel, met scherpe overgang naar donkere bovenzijde. Opvallend lichte schoudernaadstreep.
Achterlijfsaanhangselen licht gekleurd. De punten van de onderste achterlijfsaanhangselen van het mannetje wijzen uit elkaar.
Gelijkende soorten:
Andere pantserjuffers, vooral tengere pantserjuffer.
Meer over gelijkende soorten:
De tengere pantserjuffer is kleiner, maar heeft eveneens een tweekleurig achterhoofd met scherpe grens en een lichte schoudernaadstreep. De schoudernaadstreep is bij de zwervende pantserjuffer doorgaans echter breder.
De zwervende pantserjuffer is de enige pantserjuffer met tweekleurige pterostigma’s, maar dit kenmerk geldt alleen voor uitgekleurde dieren! De tengere pantserjuffer heeft lichte aders langs de (geheel donkere) pterostigma’s waardoor ze oppervlakkig gezien tweekleurig kunnen lijken.
Jonge, pas uitgeslopen gewone pantserjuffers en tangpantserjuffers hebben ook een tweekleurig achterhoofd, dat later geheel donker wordt.
Lengte 23-26 mm, waarvan de achterlijfaanhangsels, procten, 7-8 mm. De procten hebben een puntige uiteinde met banden. Ze hebben een gesteelde vangmasker, prementum, met een lange dunnen hals.
Onder de microscoop is te zien dat de achterlijfsegmenten 7 t/m 9 lange dunne haren hebben.
Door de lange dunne hals van het gesteelde vangmasker, karakteristiek voor Lestes soorten, is deze soort goed te onderscheiden van andere juffersoorten, behalve dan de vertegenwoordigers uit het geslacht Lestes. Lijkt veel op tangpantserjuffer het verschil is, met microscoop, te zien aan de haren op de achterlijfsegmenten 7 t/m 9. De tangpantserjuffer heeft korte dikke borstelharen.
De gewone-en tengerepantserjuffer hebben afgeronde achterlijf aanhangsels.
Van eind mei tot eind oktober, hoogste dichtheid in augustus. Jaarlijks wordt de Nederlandse populatie aangevuld door een wisselend aantal zwervers uit het zuiden. Net als andere pantserjuffers is de soort vaak te vinden in kniehoge vegetatie van bijvoorbeeld pijpenstrootje of pitrus, soms met velen bij elkaar. Eitjes worden in planten afgezet, soms op volledig droge plaatsen.
Zwerflustige soort die grote afstanden af kan leggen en nieuwe geschikte gebieden snel weet te koloniseren.
Vooral op de hoge zandgronden en in de duinen. Zwervers zijn ook elders te verwachten.
Aanwezig in heel Zuid-, Midden- en Oost-Europa. Zwervers bereiken soms het zuiden van Scandinavië en Engeland. Breidt zich mogelijk nog verder naar het noorden uit.
Oostelijk tot Mongolië, zuidelijk tot de noordrand van Afrika.
Inmiddels is het een vrij algemene soort
Heidevennen, duinplassen, ondiepe randzones van grotere plassen. Meestal plaatsen die tijdelijk uitdrogen. Soms in brak water.