In Nederland brengen de larven nul of een winter door. In het voorjaar komen zwervende heidelibellen vanuit Zuid-Europa naar Nederland en vindt hier voortplanting plaats. De meeste larven ontwikkelen zich binnen enkele maanden en sluipen in de zomer van hetzelfde jaar nog uit, vooral in de periode eind augustus-begin september. Sommige larven halen dat niet en zijn genoodzaakt te overwinteren. In het voorjaar zijn daarom kleine aantallen uitsluipende zwervende heidelibellen waarneembaar. De najaarsgeneratie (dus de nakomelingen van de immigranten) planten zich nauwelijks voort in Nederland. Het is onduidelijk of zij sterven zonder zich voort te planten, of dat zij terugvliegen naar Zuid-Europa, zoals ook een deel van de Nederlandse atalanta’s en distelvlinders dat doen.
De larvenhuidjes zijn meestal tot een hoogte van een halve meter in de oevervegetatie te vinden maar soms wel hoger of wat verder van het water verwijderd.
De eieren zijn roodbruin, hebben de vorm van een ellips, zijn 0,5 mm lang en 0,4 mm breed, hebben aan de bovenste pool een tepelvormig uitsteekseltje. Ze zijn omgeven met een gel-achtige substantie, waardoor ze aan voorwerpen waarmede ze in aanraking komen, vastplakken.
De larven leven tussen waterplanten en op de bodem, en graven zich regelmatig in de modder in.
Relatief warme, stilstaande wateren vormen de ideale voortplantingsbiotoop voor de Zwervende heidelibel. Dergelijke plassen zijn vaak tijdelijk of recent van aard en meestal weinig begroeid en ondiep. In 1996 werden waarnemingen gedaan bij middelgrote wateren zoals zandwinplassen, duinmeren, infiltratiegeulen, groeven, vennen en pasgegraven poelen. Deze wateren waren vaak modderig, ondiep en onbeschaduwd, en hadden kale, zandige oevers (Dijkstra & Van der Weide 1997, Lempert 1997). Zuidelijker in het areaal is de soort minder kieskeurig, wellicht omdat de temperatuur er hoger is. Zo wordt de biotoop in Frankrijk juist gevormd door rijkbegroeide wateren (Dommanget 1987, Lempert 1987).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Red-veined Darter
Frühe Heidelibelle
Sympétrum à nervures rouges
(Gr.) sym-piezein=samengedrukt, etron=onderlichaam; duidt op het smalle achterlijf in vergelijking tot korenbouten (Libellula) en oeverlibellen (Orthetrum); onjuist is de verklaring van Robert (1959), dat de naam duidt op de gewoonte om op stenen te zitten (Gr.) petros=steen
fonscolombii=vernoemd naar de Franse entomoloog E.L.J.H. Boyer de Fonscolombe (1772-1853)
(Selys, 1840)
Lengte: 33-40 mm. Poten zwart met gele strepen. Onderkant van de ogen kenmerkend blauwgrijs gekleurd. Meestal een vrij grote gele vlek in de basis van de achtervleugels. Exemplaren met hele kleine of aanzienlijk grotere vlekken komen ook voor. Pterostigma’s geel met dikke zwarte randaders. Zwervers uit Zuid-Europa hebben vaak rode mijten op de vleugeladers.
De vorm van de hamulus (mannetjes) en legschede (vrouwtjes) kan uitsluitsel geven bij het determineren van heidelibellen. Het dier moet hiervoor echter worden gevangen en met een loep worden bekeken.
Gelijkende soorten:
Andere heidelibellen, vooral geelvlekheidelibel. Mannetjes kunnen verward worden met de vuurlibel.
Meer over gelijkende soorten:
Geelvlekheidelibellen hebben ook een oranje vlek in de achtervleugels en een vergelijkbare achterlijfsvorm. De vleugelvlekken zijn bij deze soort echter meestal groter. Geelvlekheidelibellen missen de blauwgrijze onderkant van de ogen en de uitgebreid rood of geel gekleurde aders aan de voorkant van de vleugels. Uitgekleurde mannetjes geelvlekheidelibel hebben een achterlijf dat meer donkeroranje dan dieprood is gekleurd en ze missen de blauwige zweem op de zijkanten van het borststuk. Vrouwtjes geelvlekheidelibel hebben een vergelijkbaar patroon van strepen op de zijkant van het achterlijf, maar de bovenste streep is vrijwel niet onderbroken.
Lengte: 15 - 20 mm. Vrij kleine korenbout zonder rugdoornen en met een korte zijdoorn op segment 9. Onder vergroting is te zien dat het op de grote buikplaat (Mesosterniet)minder dan 5 borstelharen heeft.
De larvenbhuidjes zijn verder variabel van kleur met opvallende banden in de lengterichting op de rug.
Te onderscheiden van alle andere heidelibellen (sympetrum-soorten) door het ontbreken van de rugdoornen. Verwarring is mogelijk met de Vuurlibel, omdat deze ook geen rugdoornen heeft, maar deze heeft op achterrand sterniet 7 en 8 een rij borstelharen. (soortenbank.nl)
Van half mei tot eind oktober, met een piek in het voorjaar en een piek in de nazomer. De precieze timing van de pieken verschilt per jaar en is afhankelijk van de periode waarin de meeste zwervers uit Zuid-Europa in Nederland arriveren. Meestal is dit in de eerste helft van juni. De tweede (kleinere) piek volgt ongeveer drie maanden later en bestaat voor een groot deel uit nakomelingen van de zwervers. Dit is meestal in eind augustus en begin september. Jonge zwervende heidelibellen trekken weg van het voortplantingswater en komen daar in de meeste gevallen waarschijnlijk niet meer terug. Ze gaan op zoek naar nieuwe voortplantingsplaatsen. Geslachtsrijpe mannetjes die bij het water zijn aankomen gedragen zich actiever en agressiever dan de meeste andere heidelibellen. Hun gedrag lijkt meer op dat van de vuurlibel. Vanaf vaste uitkijkposten langs de oever maken ze snelle patrouillevluchten over het water. Andere mannetjes worden agressief achtervolgd en verjaagd. Vrouwtjes worden gegrepen voor de paring. De eitjes worden in tandempositie al vliegend afgezet. Het vrouwtje doopt daarbij ritmisch haar achterlijfpunt in het water. Mocht de tandem verbroken worden, dan gaat het vrouwtje alleen verder.
Zeer mobiele soort, befaamd door zijn zwerfgedrag. Jonge dieren leggen vaak grote afstanden af.
Wordt verspreid door heel Nederland waargenomen, maar de meeste waarnemingen komen van de binnenlandse zandgronden en de duinen. In Groningen en Friesland nog schaars.
Zuidelijke soort, die zijn areaal de laatste jaren flink naar het noorden heeft uitgebreid. De noordgrens van het areaal loopt nu door Ierland, Schotland, Noord-Duitsland, Polen, Wit-Rusland en de Oekraïne. In het noordelijk deel van zijn verspreidingsgebied wisselen de aantallen van jaar tot jaar sterk, afhankelijk van het voorkomen van invasies. In Zuid-Europa een zeer algemene soort met meerdere generaties per jaar.
Wijd verbreid in Europa, Azië en Afrika.
Inmiddels een vrij algemene soort, hoewel de inlandse populatie nog steeds jaarlijks wordt aangevuld met een wisselend aantal immigranten.
Actualiteiten
Ontdek meer