De larven overwinteren meestal twee keer. Uitsluipen gebeurt van eind mei tot begin juli.
Larvenhuidjes zijn meestal te vinden tot max. enkele decimeters hoogte in de oevervegetatie.
Tussen waterplanten, meestal op plaatsen met zowel ondergedoken als uit het water stekende planten.
Alle waarnemingen van de Oostelijke witsnuitlibel in Nederland zijn gedaan bij matig voedselarme wateren op de zandgronden, meestal vennen, soms tot plassen vergraven vennen. Voorbeelden zijn het Lonnekermeer bij Hengelo (Wasscher & Soesbergen 1993) en het Achterste goorven bij Oisterwijk (Wasscher 1996). De geringe voedselrijkdom van het water komt meestal tot uiting in de tamelijk zeldzame water- en/of oeverplanten, zoals verlandingsvegetaties van veenmossen (Spaghnum sp.) (Thijsse 1927), Kleinste egelskop (Sparganium natans), Moerashertshooi (Hypericum elodus) en Vlottende bies (Scirpus fluitans). Anders dan wat vaak gedacht wordt, zijn drijfbladvegetaties geen voorwaarde voor het voorkomen van L. albifrons. Een verlandingszone met een begroeiing van onder andere zegge ( Carex sp.) is belangrijk voor de larven. De soort komt gemiddeld in zuurder en voedselarmer water voor dan de Sierlijke witsnuitlibel (L. caudalus, Schorr 1990).
Het voortplantingswater op de Dellebuursterheide kan op basis van vegetatie en waterkwaliteit gerekend worden tot een oligotroof
hoogveenven. In deze zin wijkt de biotoop af van de vroegere Nederlandse vindplaatsen die alle tot de oligo-mesotrofe watertypen kunnen worden gerekend. Het ven is matig zuur en voedselarm. De oever- en watervegetatie is weinig soortenrijk en drijvende waterplanten ontbreken. In het water komt een uitgebreide submerse vegetatie van (water)veenmossen voor (De Boer, 2007a). De eigenschappen van de habitat van de Oostelijke witsnuitlibel
kunnen als volgt worden samengevat:
Elders in West-Europa is L. albifrons een soort van venige, matig voedselrijke bosplassen met drijvende waterplanten en een brede gordel van emerse vegetatie langs de oever.
In Zweden leeft de Oostelijke witsnuitlibel met name op plaatsen waar niet alleen het water in optimale staat verkeert, maar waar ook het bos in de omgeving niet of nauwelijks is aangepast. (pers. med. G. Sahlén).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Dark Whiteface, Eastern White-faced Darter
Östliche Moosjungfer
Leucorrhine à front blanc
(Gr.) leukos=wit, rhinios=neuzig
(L.) albus=wit, frons=voorhoofd
(Burmeister, 1839)
Lengte: 33-39 mm. Achterlijf gevormd zoals bij de meeste andere witsnuitlibellen: vrijwel zonder knotsvormige verbreding aan het uiteinde. Achterlijfsaanhangselen wit, pterostigma’s donkerbruin tot zwart (beide geslachten). Achterlijf nooit met roodbruine vlekken.
De vorm van de hamulus (mannetjes) en legschede (vrouwtjes) kan uitsluitsel geven bij het determineren van witsnuitlibellen. Het dier moet hiervoor echter worden gevangen en met een loep worden bekeken.
Gelijkende soorten:
Andere witsnuitlibellen, vooral de sierlijke witsnuitlibel.
Meer over gelijkende soorten:
Mannetjes sierlijke witsnuitlibel hebben ook een donker achterlijf met grijze berijping aan de basis, en witte achterlijfsaanhangselen. Ze hebben echter een duidelijk knotsvormig verbreed achterlijf en de berijping loopt door tot ongeveer halverwege het achterlijf. Bovendien zijn de pterostigma’s aan de bovenzijde wit in plaats van zwart. Wees er echter op bedacht dat alle witsnuitlibellen witte vleugeladertjes hebben tussen pterostigma en vleugeltop. Deze witte adertjes vallen bij oostelijke witsnuitlibellen soms meer op dan de zwarte pterostigma’s, waardoor het soms lijkt dat de pterostigma’s wit zijn.
Venwitsnuitlibel, noordse witsnuitlibel, gevlekte witsnuitlibel (vrouwtjes en jonge mannetjes) en vrouwtjes sierlijke witsnuitlibel hebben net als vrouwtjes oostelijke witsnuitlibel een donker achterlijf met gele vlekjes. Het patroon van de vlekjes op de bovenkant en de zijkant van de eerste achterlijfssegmenten is bij alle witsnuitlibellen anders en ook de grootte van de vlekjes verschilt per soort. Venwitsnuitlibel, noordse witsnuitlibel en gevlekte witsnuitlibel hebben bovendien zwarte achterlijfsaanhangselen. Bij vrouwtjes sierlijke witsnuitlibel is de achterlijfspunt duidelijker verbreed.
Lengte 15-22 mm. Vrij kleine korenbout larve met op segment 9 duidelijke lange zijdoornen. Op de buikzijde duidelijke bandering in de breedte richting, maar deze kunnen ook zwak of afwezig zijn.
Verwarring is mogelijk met de gevlekte- en sierlijke witsnuitlibel. Afwijkend is dat de de gevlekte witsnuitlibel een korte zijdoorn heeft op segment 9 en de oostelijke een lange. De sierlijke witsnuitlibel heeft daarbij ook een zijdoorn op segment 7.
• Verdroging, verzuring en vermesting heeft de meeste goed ontwikkelde mesotrofe vennen in Nederland aangetast, waardoor de oostelijke witsnuitlibel uiterst zeldzaam is geworden. Het is echter niet bekend waarom de soort zoveel zeldzamer is dan andere libellen die van soortgelijke vennen afhankelijk zijn (zoals de speerwaterjuffer en gevlekte witsnuitlibel).
• Door de grote zeldzaamheid van de soort zijn overgebleven populaties sterk geïsoleerd en daardoor extra kwetsbaar.
• Uitzetten van vis is uit den boze.
• Bestrijden van verdroging en herstellen van buffering door grondwater lokaal en regionaal langer vast te houden.
• Bestrijden van vermesting is hoofdzakelijk een nationale of zelfs internationale opgave. Toch kunnen ook lokale maatregelen helpen, zoals het inrichten van bufferzones rondom waardevolle vennen waar minder meststoffen worden gebruikt.
• Populaties die in Nederland worden aangetroffen dienen, gezien het grote internationale belang, onmiddellijk beschermd te worden. Betreding van oevers moet worden voorkomen.
Korte vliegtijd: eind mei tot eind juli, hoogste aantallen in juni. Jonge imago’s vliegen weg van het water en brengen veel tijd door in bomen en struiken, waar ze moeilijk vindbaar zijn. Geslachtsrijpe mannetjes keren terug naar het water en vertonen daar territoriaal gedrag. Vanaf allerlei zitplaatsen in de oevervegetatie maken ze korte vluchten laag over het water, waarbij andere mannetjes fanatiek worden verjaagd. In tegenstelling tot de sierlijke witsnuitlibel gaan de mannetjes slechts af en toe zitten op drijvende bladeren van waterlelie of gele plomp. Vrouwtjes die zich bij het water wagen worden direct gegrepen voor de paring, die meestal plaatsvindt in bomen of struiken. De eitjes worden meestal solitair door het vrouwtje afgezet, los in het water tussen de vegetatie.
De oostelijke witsnuitlibel staat niet bekend als een zwerflustige soort maar er duiken soms zwervers in nederland op.
Kwam tot en met 2011 voor in één natuurgebied, op de zandgronden van Friesland. Daar is in 2013 ook nog een dier gezien.
Vooral in Noordoost-Europa. In Centraal-Europa grotendeels verdwenen of sterk bedreigd, maar lokaal nog aanwezig. Ontbreekt in Zuidoost-Europa en ten zuiden van de Pyreneeën. Tevens afwezig op de Britse Eilanden.
Oostelijk tot Mongolië en de Kaspische Zee. Niet in Afrika.
Zeer zeldzaam. Een losse waarneming uit 1994 uit Friesland. In 2005 werd een populatie ontdekt in het natuurgebied Dellebuursterheide in Zuidoost-Friesland.
Word donateur
Steun De Vlinderstichting