De overwintering gebeurt als ei. De eieren komen in het voorjaar uit, waarna de larvale fase binnen twee maanden kan worden afgerond. De larven sluipen uit van half mei tot eind augustus. Het uitsluipen begint iets eerder dan bij de gewone pantserjuffer.
Larven kunnen niet goed tegen uitdroging, maar ontlopen dit gevaar door hun larvenstadium zeer snel te volbrengen.
Het larvenhuidje, met name de procten, zijn variabel van kleur.
In ondiep water, tussen de vegetatie.
De tangpantserjuffer wordt vooral op voedselarme tot matig voedselrijke vennen waargenomen, maar ook wel in duinvalleien, moerassen, leemkuilen en in de oeverzone van kleine en middelgrote plassen. Vaak gaat het om vennen in heide, hoogveen of bos, die een wisselende waterstand hebben en ‘s zomers soms gedeeltelijk droogvallen. De soort lijkt een voorkeur te hebben voor verlandende vennen met een dichte water- en oeverbegroeiing van onder andere zeggen (Carex sp.) en biezen (Scirpus sp.), geheel of gedeeltelijk omgeven door bos. Wateren die bijna geheel zijn dichtgegroeid worden echter gemeden of verlaten. De tangpantserjuffer komt vaak samen voor met op verstoring duidende planten als pitrus (Juncus effusus) en grote egelskop (Sparganium erectum). De soort stelt weinig eisen aan de waterkwaliteit. In het Bargerveen werd hij met name gevonden in relatief voedselrijke delen. Wasscher (1992b) meent dat hij hier eerder zeer voedselrijke dan matig voedselrijke delen prefe-eert. Waarnemingen uit laagveengebieden en stromend water ontbreken. In het buitenland is de soort ook aangetroffen in brak water. (Abbingh 1993, 1995, Adomßent 1995b, Bellmann 1987, Geijskes & Van Tol 1983, Heidemann & Seidenbusch 1993, Jansen 1988, 1989, Jödicke 1997, Jödicke et al. 1989, Ohliger 1990, Schorr 1990).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Robust Spreadwing, Scarce Emerald Damselfly
Glänzende Binsenjungfer
Leste dryade
(Gr.) lestes=rover; ook veel gebruikt als achtervoegsel
(Gr.) dryas=boomnimf
(Kirby, 1890)
Lengte: 35-40 mm. De meest robuust ogende pantserjuffer. Lichaam grotendeels metaalgroen tot koperkleurig. Achterhoofd geheel donker (uitgekleurde dieren). Geen duidelijke lichte schoudernaadstreep. Pterostigma’s donker gekleurd, vaak met lichte randaders.
Mannetje: de onderste achterlijfsaanhangsels zijn aan het uiteinde afgeplat en buigen naar elkaar toe, zodat een tangvorm ontstaat. Let op: de bovenste achterlijfsaanhangsels zijn bij alle pantserjuffers tangvormig!
Gelijkende soorten:
Andere pantserjuffers, vooral gewone pantserjuffer.
Meer over gelijkende soorten:
De gewone pantserjuffer lijkt sterk op de tangpantserjuffer en beide soorten komen vaak op dezelfde plaats voor. De gewone pantserjuffer is dan meestal in de meerderheid, maar bij uitdrogende plasjes kan dit omgedraaid zijn. Op het eerste gezicht kan de tangpantserjuffer worden herkend door het robuustere uiterlijk: ze zijn iets groter en vooral massiever gebouwd. De ogen van de mannetjes zijn vaak feller blauw dan bij de gewone pantserjuffer. Voor een zeker determinatie moet echter meer in detail gekeken worden. Twee kenmerken werken dan het beste voor mannetjes: de scherpe grens van de blauwe berijping aan het begin van het achterlijf bij tangpantserjuffer (vage overgang bij gewone pantserjuffer) en de vorm van de onderste achterlijfsaanhangselen (zie Detailkenmerken). Vrouwtjes tangpantserjuffer zijn het beste van gewone pantserjuffers te onderscheiden door het legapparaat, dat buitenproportioneel groot is.
De tengere pantserjuffer is veel kleiner en fijner dan de tangpantserjuffer en heeft een tweekleurig achterhoofd met scherpe grens tussen groen en geel. Bovendien krijgen de mannetjes geen blauwe berijping aan het begin van het achterlijf.
De zwervende pantserjuffer heeft tweekleurige pterostigma’s (uitgekleurde dieren), een tweekleurig achterhoofd en de mannetjes krijgen helemaal geen berijping op het achterlijf.
Lengte: 24 - 35 mm. waarvan de achterlijfaanhangsels, procten, 7 - 10 mm. De procten hebben een puntige uiteinde met banden. Ze hebben een gesteelde vangmasker, prementum, met een lange dunnen hals.
Onder de microscoop is te zien dat de achterlijfsegmenten 7 t/m 9 korte dikke borstelharen hebben.
Door de lange dunne hals van het gesteelde
vangmasker, karakteristiek voor Lestes soorten, is deze soort goed te onderscheiden van andere juffersoorten, behalve dan de vertegenwoordigers uit het geslacht Lestes.
Lijkt veel op zwervende pantserjuffer het verschil is, met microscoop, te zien aan de haren op de achterlijfsegmenten 7 t/m 9. De zwervende pantserjuffer heeft lange, dunne haren.
De gewone-en tengerepantserjuffer hebben afgeronde achterlijf aanhangsels.
Van half mei tot eind september, hoogste dichtheid in juli en augustus. Net als andere pantserjuffers is de soort vaak te vinden in kniehoge vegetatie van bijvoorbeeld pijpenstrootje of pitrus. Tangpantserjuffers gaan vaak schuil tussen een grotere groep gewone pantserjuffers. Eitjes worden soms afgezet op moeras- en oeverplanten, vlak boven het water.
Zwerflustige soort.
Vooral in de oostelijke helft van het land, op de hoge zandgronden. Af en toe ook in de duinen, een bestendige populatie is alleen van Voorne bekend.
Aanwezig in de meeste Europese landen. Afwezig in grote delen van Groot-Brittannië, Noord-Scandinavië en rond de Middellandse Zee.
Oostelijk tot in Japan, zuidelijk tot Noord-Marokko (zeldzaam). Komt ook in Noord-Amerika voor.
Vrij algemeen op de hoge zandgronden en bij Voorne.
Actualiteiten
Ontdek meerBlijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuws