De larven overwinteren twee keer. Uitsluipen gebeurt van eind april tot begin juni.
De larven leven diep ingegraven in modder en bezinksel van langzaam stromende beken, riviertjes, zwakstromende sloten en in leemplassen.
De Larvenhuidjes zijn over het algemeen te vinden tot maximaal een meter hoogte in de oevervegetatie.
De larven leven op de bodem, tussen dood organisch materiaal.
De Bruine korenbout is een soort van plassen en kanalen met een matig tot zeer rijke oevervegetatie. De wateren zijn meso- tot eutroof, zwak zuur tot zwak basisch en enigszins beschut. De soort is opvallend tolerant ten aanzien van voedselrijkdom, maar te rijk water wordt gemeden. Lijnvormige wateren waar de soort voorkomt (kanalen, sloten) zijn doorgaans meer dan vier meter breed, plassen hebben een diameter van minstens 10 m (Höppner 1994). De aanwezigheid van vis lijkt de biotoopkeuze niet te beïnvloeden. De hoogste aantallen komen voor op de zandgronden, met name bij kanalen met veel riet (Phragmites australis). Ook komen vrij grote populaties voor in laagveengebieden met kwelwater (Geijskes & Van Tol 1983, De Groot 1996a, Hooijmeijer & Jager 2001, Ketelaar 1988). Verder leeft hij in oude zandafgravingen, zandige halfopen bosplassen, voedselrijke vijvers in stedelijke omgeving en sloten langs spoorlijnen. Vroeger bevolkte hij ook zwakgebufferde vennen zoals de Oisterwijkse Vennen. In Drenthe en Overijssel komt de soort samen met de weidebeekjuffer voor bij de uitstroom van weteringen en gekanaliseerde beken in kanalen. Het water is hier schoon en de oevervegetatie wordt niet vaak gemaaid.
Sinds 1999/2000 blijkt dat de Bruine korenbout zich ook thuis voelt in de uiterwaarden. Hier worden stilstaande en zwak stromende wateren benut, zoals tichelgaten, nevengeulen en beekmondingen. Wateren met de Bruine korenbout laten de volgende overeenkomsten zien: schoon voedselrijk water met een uitgebreide helofytenvegetatie (meestal Riet (Phragmites australis)).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Blue Chaser, Scarce Chaser
Spitzenfleck
Libellule fauve
(L.) libellula=verkleinwoord van “libella”, een woord dat al in de middeleeuwen voor deze insecten werd gebruikt en waarvan ons woord “libel” is afgeleid
(L.) fulva=goudgeel, goudbruin, okerkleurig; duidt ongetwijfeld op de oranje juveniele imago’s van Libellula fulva; de blauw berijpte mannetjes werden oorspronkelijk onder een andere naam beschreven
Müller, 1764
Lengte: 42-45 mm. Vrij breed gebouwde libel. Basis van de achtervleugels met duidelijke donkere vlek, basis van de voorvleugels met een zwart streepje. De aders in de donkere vlekken zijn opvallend oranje. Uiterste toppen van de vleugels met een vaag maar kenmerkend donker vlekje, vooral duidelijk bij vrouwtjes.
Gelijkende soorten:
Platbuik, gewone oeverlibel, eventueel viervlek.
Meer over gelijkende soorten:
Uitgekleurde mannetjes gewone oeverlibel lijken op het eerste gezicht sterk op uitgekleurde mannetjes bruine korenbout, vanwege het blauwberijpte achterlijf met zwarte punt. Gewone oeverlibellen hebben echter geen zwarte vlekken in de vleugelbasis, geen zwarte vleugeltoppen en minder blauwe ogen. De zwarte achterlijfspunt bij mannelijke oeverlibellen is uitgebreider dan bij de bruine korenbout en vaak zijn nog gele vlekjes langs de segmentranden zichtbaar. Vrouwelijke gewone oeverlibellen hebben een gele grondkleur en een dubbele streep op het achterlijf.
Platbuiken zijn na het uitsluipen eveneens grotendeels oranje en mannetjes krijgen een vergelijkbare blauwe berijping. De gele zomen langs de segmentranden van platbuik zijn bij de bruine korenbout echter afwezig. Uitgekleurde mannetjes hebben geen zwarte punt aan het achterlijf en geen blauwgrijze ogen. Vrouwtjes en jonge mannetjes missen de wigvormige zwarte streep op het achterlijf. Bovendien zijn platbuiken breder gebouwd en hebben ze geen donkere vleugeltopjes.
Viervlekken hebben een vergelijkbare bouw en een vergelijkbare oranje tot bruine achterlijfskleur als vrouwtjes bruine korenbout. Het kleurpatroon in de vleugels en op het achterlijf is echter beduidend anders.
Lengte: 20 - 25 mm.
breedte: 7 mm
Het is een vrij grote korenbout met sterk ontwikkelde gekromde rugdoornen. Het heeft ook een rugdoorn op segment 9. De huidjes zijn weinig variabel van kleur.
Lijkt op de viervlek en de platbuik. Deze soorten hebben echter geen rugdoorn op segment 9 en de overige doornen zijn kleiner. Ook is er verwarring mogelijk met de oeverlibellen echter deze hebben geen rugdoorn op segment 7.
Van eind april tot en met begin september. Vliegpiek in mei en juni. Juveniele en jagende imago’s zijn meestel op beschutte, ruige plekken te vinden, zoals open rietlanden en ruigte langs bosranden. Geslachtsrijpe mannetjes vertonen territoriaal gedrag langs de waterkant, waarbij ze korte patrouillevluchten maken vanaf een uitkijkpost aan de waterkant (bijvoorbeeld een over het water hangende rietstengel). Andere mannetjes worden verjaagd, maar bij hoge dichtheden worden ze toleranter ten opzichte van elkaar. Passerende vrouwtjes worden direct benaderd voor de paring. Eitjes worden door het vrouwtje los in het water afgezet, op de overgang van open water naar oevervegetatie. De vrouwtjes worden hierbij meestal niet door het mannetje begeleid.
De bruine korenbout staat niet bekend als zwerver.
Zwaartepunten van de verspreiding in Nederland zijn de laagveengebieden van Overijssel en Friesland, het Vechtplassengebied, het rivierengebied en kanalen op de grens van Noord-Brabant en Limburg. Verder komt de soort nog verspreid op verschillende locaties voor.
Komt in de meeste Europese landen voor, maar vaak slechts lokaal. Niet in Noorwegen, Ierland en Schotland.
Oostelijk tot aan de Kaspische Zee, niet in Afrika.
Vrij algemeen. Neemt de laatste jaren steeds meer toe, maar blijft schaars in het westen en het noorden.
Sterke toename in zowel aantal als verspreiding.
Laagveenmoerassen, plassen, kanalen en brede sloten, met een goed ontwikkelde oevervegetatie, meestal met riet.