De steenrode heidelibel heeft een eenjarige levenscyclus en overwintert als ei. De eieren komen in het voorjaar uit, waarna de larven zich snel ontwikkelen. Uitsluipen vindt plaats van begin juni tot eind september, met een piek van eind juli tot begin september.
De larvenhuidjes zijn meestal tot maximaal enkele decimeters hoogte in de oevervegetatie te vinden.
In het water zwellen de eieren met een gel-omhulsel op.
De larven leven tussen waterplanten, of tussen modder op de bodem.
De steenrode heidelibel plant zich voort in vele watertypen. Meestal is dit stilstaand water, zoals vennen, duinplassen, vijvers en laagveenmoerassen, maar soms zwakstromend (Schorr 1990, Lohmann 1980). Een belangrijke voorwaarde is veel zon en oevervegetatie waar de territoriale mannetjes zich kunnen ophouden. Wateren met een vlakke oever of een verlandingszone hebben de voorkeur, steile en beboste oevers worden gemeden (Mayer 1961). Imago’s kunnen in alle landschapstypen aangetroffen worden, hoewel zij zich in de regel minder ver van water lijken te verwijderen dan S.striolatum (Robert 1958).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Moustached Darter, Vagrant Darter
Gemeine Heidelibelle
Sympétrum vulgaire
(Gr.) sym-piezein=samengedrukt, etron=onderlichaam; duidt op het smalle achterlijf in vergelijking tot korenbouten (Libellula) en oeverlibellen (Orthetrum); onjuist is de verklaring van Robert (1959), dat de naam duidt op de gewoonte om op stenen te zitten (Gr.) petros=steen
(L.) vulgatum=algemeen bekend of verspreid; afgeleid van vulgus (het gewone volk)
(Linnaeus, 1758)
Lengte: 35-40 mm. Poten zwart met gele strepen. Dijen van de voorste poten meestal tweekleurig: zwart-geel, soms met nog een zwart veegje in het geel. Het zwarte streepje op het voorhoofd (tussen de ogen) loopt langs de oogranden naar beneden (de zogenaamde ‘hangsnor’).
De vorm van de hamulus (mannetjes) en legschede (vrouwtjes) kan uitsluitsel geven bij het determineren van heidelibellen. Het dier moet hiervoor echter worden gevangen en met een loep worden bekeken.
Gelijkende soorten:
Andere heidelibellen, vooral bruinrode heidelibel en zuidelijke heidelibel.
Meer over gelijkende soorten:
De steenrode heidelibel lijkt sterk op de bruinrode heidelibel, die ook zeer algemeen is en soms op dezelfde plaats voorkomt. Het beste onderscheidende kenmerk is de ‘hangsnor’: bij de steenrode heidelibel loopt het zwarte streepje tussen de ogen langs de oogranden naar beneden. Bij de bruinrode heidelibel stopt het streepje bij de oogranden, of loopt hooguit een kleine beetje naar beneden. Dit is het best zichtbaar als de kop schuin van voren wordt bekeken. Bij sommige (vooral oude) exemplaren kan het snorkenmerk erg onduidelijk zijn. De dijen van de voorste poten zijn bij bruinrode heidelibel zwart-geel-zwart, bij de steenrode heidelibel meestal zwart-geel, soms met een extra donker veegje. Uitgekleurde mannetjes steenrode heidelibel zijn op het eerste gezicht van bruinrode te onderscheiden aan de dieper rode kleur op het achterlijf, een meer knotsvormige verbreding aan het uiteinde van het achterlijf en een egaler bruin borststuk (zonder opvallend gele vlakken aan de zijkant). Vrouwtjes steenrode heidelibel zijn herkenbaar aan de legschede die haaks van het achterlijf afstaat, in plaats van schuin.
De veel zeldzamere zuidelijke heidelibel is bleker dan de bruinrode en steenrode heidelibel. De zwarte naden op de zijkanten van het borststuk zijn zeer smal en alleen bovenaan iets breder. De poten hebben slechts dunne zwarte strepen. Het zwarte streepje tussen de ogen is zeer smal en loopt niet of nauwelijks langs de oogranden naar beneden. De legschede van het vrouwtje ligt tegen het lichaam aan en is in zijaanzicht nauwelijks zichtbaar.
Lengte 15-19 mm.
Een kleine korenbout met een lange zijdoorn op segment 9.
De achterrand van de buikplaten (sterniet) 7 en 8 zijn zonder een rij borstelharen. De rugdoornen zijn over het algemeen zwak ontwikkeld, maar variabel van zowel vorm als grootte. De larvehuidjes zijn variabel van kleur.
Verwarring is mogelijk met de geelvlek heidelibel en de zwarte heidelibel. Deze soorten hebben ook zwak ontwikkelde rugdoornen en de borstelharen ontbreken ook op de sternieten 7 en 8. Beide soorten hebben een korte zijdoorn op segment 9 en zijn gemiddeld iets kleiner. Andere gelijkende heidelibellen hebben borstelharen op sterniet 7 en 8.
Nazomersoort: begin juni tot half november, met een piek van eind juli tot half september. Steenrode heidelibellen vertonen ongeveer hetzelfde gedrag als de meeste andere heidelibellen. Jonge dieren zijn in de wijde omtrek van het voortplantingswater aan te treffen, zittend en jagend in ruige vegetatie. Geslachtsrijpe mannetjes vliegen bij het water en gaan regelmatig zitten op uitstekende stengels in de oevervegetatie. Ze speuren naar vrouwtjes voor de paring. Mannetjes die dichtbij komen worden meestal verjaagd. De eitjes worden vliegend in tandempositie afgezet, in het water of op modder vlakbij het water. Soms worden meerdere ei-afzettende tandems op een plaats tegelijk waargenomen.
Net als andere heidelibellen een mobiele soort, maar niet zo zwerflustig als bruinrode, zuidelijke, zwervende en geelvlekheidelibel. Grote trekbewegingen worden bij de steenrode heidelibel niet waargenomen. Doordat de soort zeer algemeen is in Nederland is eventuele trek op kleinere schaal nauwelijks aantoonbaar.
Overal in Nederland algemeen, alleen schaarser in zeekleigebieden.
Noord-, Centraal en Oost-Europa. Noordelijk tot het zuiden van Scandinavië, zuidelijk globaal tot Frankrijk, Noord-Italië en de noordelijke Balkan. Verder geïsoleerde populaties in Noord-Finland, Pyreneeën, Noord-Spanje en de Balkan. Zwervers bereiken af en toe Groot-Brittannië. In Turkije komt een andere ondersoort voor dan in Europa.
Oostelijk tot in Siberië en China, niet in Afrika.
Zeer algemeen
Stabiel in de periode 1999-2007.
Allerlei stilstaande en zwak stromende watertypen, met veel zon. De steenrode heidelibel is in tegenstelling tot de bruinrode heidelibel geen pioniersoort en komt vooral voor op plaatsen met een goed ontwikkelde oevervegetatie.