De larven overwinteren twee keer. Uitsluipen gebeurt van eind april tot eind juni, maar vooral in mei en begin juni.
De larvenhuidjes zijn meestal tot enkele decimeters hoogte in de oevervegetatie te vinden.
Het wijfje begint na de copulatie óf direct met eierleggen òf vliegt weg om later naar het water terug te komen. Het eierleggende wijfje wordt door het mannetje bewaakt; hij jaagt andere mannetjes, ook die van andere libellensoorten zoals Libellula quadrimaculata, weg. Wanneer een bewakend mannetje ontbreekt, zoekt een wijfje verborgen plekjes dicht langs de oever op om ongestoord te kunnen leggen. Het wijfje tipt de eieren af op het wateroppervlak door met het achterlijf te slaan (Robert, 1958). Eieren worden ook wel in de schemering gelegd, vooral bij een bedekte hemel (Wesenberg-Lund, 1913; Kiauta, 1964a).
Overgenomen van de soortenbank
De larven leven tussen waterplanten in de verlandingszone.
De meeste gevlekte witsnuitlibellen zijn te vinden bij verlandingszones van laagveenmoerassen. Daarnaast kunnen ze voorkomen in bosplassen en verlandingszones van hoogveen- en heidevennen op de hoge zandgronden en randzones van hoogveen. In de duinen is de soort gevonden bij verlandingsvegetaties met een laagveenkarakter. Deze biotooptypen hebben met elkaar gemeen dat het water helder, ondiep (één meter of minder), matig voedselrijk en beschut gelegen is. Zowel vegetatieloze als dichtgegroeide wateren worden gemeden. In Nederland worden de grootste aantallen aangetroffen in de laagveenmoerassen van Noordwest-Overijssel. Vaak bestaat de vegetatie uit een combinatie van riet (Phragmites australis) of lisdodde (Typha sp.) met krabbescheer (Stratiotesaloides) en een veld van ondergedoken waterplanten zoals kransvederkruid (Myriophyllumverticillatum) en grof hoornblad (Ceratophyllumdemersum), drijfbladplanten als witte waterlelie (Nymphaeaalba) en gele plomp (Nupharlutea), en drijftillen van onder andere pluimzegge (Carexpaniculata). De vennen en bosplassen waar voortplanting plaats heeft, zijn (deels) omringd door bomen en hebben een matige tot rijke oevervegetatie. De Nederlandse biotopen komen overeen met biotoopbeschrijvingen van vindplaatsen in Duitsland en Zwitserland (Schorr 1990). Waarschijnlijk is het biotoopspectrum van de soort in Midden-Europa breder. Heidemann en Seidenbusch (1993) noemen wateren in steengroeven en zandafgravingen, weilandpoelen en vijvers, die niet beschut hoeven te liggen. In Oost- en Zuidoost-Europa worden ook meren, voedselrijke stroompjes, vijvers en rivierarmen bevolkt (Schorr 1996).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Yellow-spotted Whiteface, Large White-faced Darter
Grosse Moosjungfer
Leucorrhine gros thorax
(Gr.) leukos=wit, rhinios=neuzig
(L.) pectoralis=bijvoeglijk naamwoord van pectus (borst); de auteur van Leucorrhinia pectoralis dacht dat de gele borststuktekening kenmerkend was omdat Linnaeus het borststuk van de noordse witsnuitlibel (Leucorrhinia rubicunda) als geheel zwart beschreef
(Charpentier, 1825)
Lengte: 32-39 mm. Grootste en meest robuuste witsnuitlibel. Achterlijf zwart met lichtere vlekken (geel, rood of bruinrood, afhankelijk van geslacht en leeftijd). Deze vlekken zijn groot en beslaan bijna de gehele bovenzijde van de segmenten. De vlek op segment 7 is in alle gevallen geel. Achterlijfsaanhangselen en pterostigma’s zwart.
De vorm van de hamulus (mannetjes) en legschede (vrouwtjes) kan uitsluitsel geven bij het determineren van witsnuitlibellen. Het dier moet hiervoor echter worden gevangen en met een loep worden bekeken.
Gelijkende soorten:
Andere witsnuitlibellen, vooral vrouwtjes noordse witsnuitlibel.
Meer over gelijkende soorten:
De achterlijfstekening komt het meest overeen met die van vrouwtjes noordse witsnuitlibel. De vlekken van noordse witsnuitlibel zijn iets kleiner en smaller, maar bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal is dat in het veld soms moeilijk te beoordelen. De vlekken van noordse witsnuitlibel blijven eenkleurig, terwijl bij uitgekleurde vrouwtjes gevlekte witsnuitlibel de vlek op segment 7 iets helderder geel is dan op de andere segmenten. Uitgekleurde mannetjes gevlekte witsnuitlibel zijn door de opvallende gele vlek eigenlijk niet met andere soorten te verwarren.
Lengte 19-23 mm. Vrij kleine maar fors ogende korenbout met een korte zijdoorn op segment 9. Het heeft ook bandering over de breedterichting op de buikzijde, maar deze kan ook zwak aanwezig zijn of is juist zo ontwikkeld dat de gehele buikzijde zwart is, dus bandering op buikzijde is erg variabel. Ook heeft het een rugdoorn op segment 8.
De gevlekte wintsnuitlibel is verder niet alleen op de buikzijde maar in zijn geheel variabel van kleur en tekening.
Het verschil met de noordse witsnuitlibel en venwitsnuitlibel is moeilijk omdat deze soorten ook een korte zijdoorn hebben op segment 9, echter deze soorten hebben geen rugdoorn op segment 8. Het verschil met de sierlijke witsnuitlibel die ook duidelijke bandering heeft op de buikzijde is de zijdoorn op segment 7 die bij de gevlekte witsnuitlibel afwezig is.
• Inlaat van te voedselrijk water heeft in laagveengebieden tot sterke achteruitgang van de soort geleid.
• Door natuurlijke successie is het oppervlak aan jonge verlandingsstadia in laagveengebieden afgenomen.
• Verdroging op de hoge zandgronden leidt tot grote waterstandschommelingen en het wegvallen van grondwaterinvloed. Hierdoor verdwijnen geschikte vegetaties.
• Vermesting leidt tot het versneld dichtgroeien van wateren, waardoor een gevarieerde verlandingsvegetatie geen kans krijgt.
• Door verzuring komen veel waterplanten niet tot ontwikkeling, waardoor een te scherpe overgang van land naar water ontstaat.
• Uitzetten van vis is uit den boze.
Laagveen:
• Afkoppelen van verontreinigd oppervlaktewater.
• Herstellen en beschermen van kwel.
• Verhogen van het aantal petgaten dat in een jong verlandingsstadium verkeert. Dit kan door dichtgroeiende petgaten open te maken of door nieuwe, ondiepe petgaten te graven.
Zandgronden:
• Bestrijden van verdroging en herstellen van buffering door grondwater lokaal en regionaal langer vast te houden.
Eind april tot en met eind juli, met een piek in mei en de eerste helft van juni. Jonge gevlekte witsnuitlibellen vliegen weg van het water, soms zelfs ver weg, en zijn te vinden op allerlei beschutte plekken. Geslachtsrijpe mannetjes bezetten zitposten aan de waterkant en verjagen andere mannetjes die in de buurt komen. Voorbijvliegende vrouwtjes worden direct gegrepen voor de paring. Het vrouwtje zet de eitjes al vliegend af, op plaatsen met veel waterplanten. Vaak wordt ze hierbij bewaakt door het mannetje dat vlak boven haar blijft vliegen. Het komt echter ook voor dat het vrouwtje ervoor kiest om de eitjes op een later tijdstip af te zetten, zonder de aanwezigheid van een mannetje.
Mobiele soort, die goed kan zwerven en op allerlei plekken kan opduiken.
Zwaartepunt van de verspreiding ligt in de laagveengebieden van Noordwest-Overijssel, aangrenzend Friesland en het Vechtplassengebied. Daarnaast wordt de gevlekte witsnuitlibel steeds vaker waargenomen bij vennen op de hoge zandgronden en in de duinen van Noord-Holland.
Voornamelijk Nederland, Duitsland, Polen, Baltische Staten, Wit-Rusland en Oekraïne. Lokaal in Noorwegen, Zweden, Finland en Denemarken. Verspreidingsgebied in Midden- en Zuidoost-Europa (tot in Turkije) sterk verbrokkeld. De hoge aantallen in enkele Nederlandse populaties zijn uniek in Europa.
Oostelijk tot Siberië en Mongolië. Niet in Afrika.
Nog steeds vrij zeldzaam, maar de soort wordt de laatste jaren weer wat algemener en duikt regelmatig op nieuwe plekken op.
Sterke toename in de periode 1999-2007.
Laagveenmoerassen en vegetatierijke vennen en duinplassen.