De larven overwinteren twee of drie keer, vaker dan andere glazenmakers. Uitsluipen gebeurt vroeg: van eind april tot begin juli, met een piek in eind mei tot begin juni.
Larvenhuidjes zijn relatief laag en vaak diep in de oevervegetatie te vinden; verticaal, soms tot circa een meter hoogte.
Tussen waterplanten in ondiep water.
De glassnijder vliegt bij helder, matig voedselarm tot voedselrijk water met een goed ontwikkelde, vaak hoge en gevarieerde oever- en watervegetatie. De meeste vindplaatsen hebben bos in de directe nabijheid. Hij heeft een voorkeur voor wateren van minder dan tien meter breed (Höppner 1994). De hoogste aantallen zijn te zien in laagveenmoerassen (bijvoorbeeld bij verlandende petgaten, poelen in trilveen, kwelsloten) met een hoge en structuurrijke oever- en watervegetatie. Op de oever groeien planten als egelskop (Sparganium sp.), lisdodde (Typha sp.), biezen (Scirpus sp.), moerasvaren (Thelypteris palustris) en riet (Phragmites australis), in het water fonteinkruiden (Potamogeton sp.) en blaasjeskruid (Utricularia sp.). Minder gunstig biotoop in laagveengebieden bestaat uit open water met een rietkraag – hier patrouilleren wel mannetjes, maar de dichtheden zijn laag. Voortplanting is bij deze rietkragen niet aangetoond, wel bijvoorbeeld in dicht begroeide greppels (De Groot 1995, 1997b, Raaijmakers 1997). Buiten de laagveenmoerassen wordt de soort in lage dichtheid gevonden in leemputten, wielen, plassen, sloten, mesotrofe vennen en incidenteel langs kanalen. In de duinen is voortplanting vastgesteld bij kwelplassen met een goed ontwikkelde vegetatie van bijvoorbeeld grote lisdodde (Typhala tifolia) en paddenrus (Juncus subnodulosus), bij plassen met planten als lidsteng (Hippuris vulgaris) en aarvederkruid (Myriophyllum spicatum) en bij een waterwinkanaal (Wasscher & Van Velzen 1998). Er zijn ook waarnemingen van B.pratense bij zwak stomend water. Zure, voedselarme vennen worden gemeden. Op zandgronden is de aanwezigheid van een minstens vijf centimeter dikke laag organisch materiaal op de bodem van belang (Höppner 1994). De soort komt ook voor in stedelijk gebied (Ketelaar 1997b).
Zoals al uit de verspreiding gegevens blijkt is de soort eind vorige eeuw en begin 21e eeuw sterk toegenomen en verspreid. Dit laat zien dat de glassnijder minder kritisch is dan eerder werd aangenomen. De exacte voorwaarden voor het voorkomen van de glassnijder buiten de laagveenmoerassen en redenen voor de vooruitgang zijn niet duidelijk. Met name de aanwezigheid van een rijke water- en oevervegetatie is een belangrijke voorwaarde voor de glassnijder (Van de Haterd, 2004). Heeft de vooruitgang van de glassnijder uitsluitend te maken met verbeterde waterkwaliteit of spelen ook andere zaken een belangrijke rol?
Overgenomen (met toestemming) uit:
Hairy Hawker, Hairy Dragonfly
Kleine Mosaikjungfer
Aeschne printanière
(Gr.) brachyno=verkort, etron=onderlichaam; duidt op de gedrongen bouw
(L.) pratum=weide
(Müller, 1764)
Lengte: 54-63 mm. Kleine glazenmaker met mozaïekpatroon op het achterlijf. Borststukzijde geelgroen met twee vrij brede zwarte naadstrepen. Achterlijf en vooral borststuk zijn opvallend donzig behaard (niet zichtbaar in vlucht). Vorm van de gekleurde vlekjes op het achterlijf anders dan bij andere glazenmakers: smal en lang. Op het midden van segment 1 een rond vlekje. Pterostigma’s lang en zeer smal.
Gelijkende soorten:
Paardenbijter en zuidelijke glazenmaker.
Meer over gelijkende soorten:
Door geringe formaat en mozaïektekening op achterlijf lijkt de soort oppervlakkig op de paardenbijter. De glassnijder oogt echter compacter en de vliegtijd van beide soorten overlapt nauwelijks. In vlucht valt het verschil in borststuktekening op: uitgebreider geel/groen bij de glassnijder. In detail zijn veel verschillen in lichaamstekeningen herkenbaar. De borststuktekening van de glassnijder lijkt enigszins op die van de zuidelijke glazenmaker; eveneens een kleine soort met blauwe vlekjes op het achterlijf. De zuidelijke glazenmaker oogt echter veel blauwer en heeft eveneens een vliegtijd die nauwelijks overlapt.
Lengte: 35-40 mm.
Vrij kleine en smalle glazenmaker met kleine bolle ogen en een lange cercus. Het heeft een kort prementum met een smalle labiale palp. De huid is variabel van kleur.
Door de vorm en grootte van de ogen is verwarring met andere soorten nihil eventueel is er verwarring mogelijk met soorten uit het geslacht Aeshna maar deze hebben grotere ogen.
Larven van de glassnijder kunnen slecht tegen verdroging.
Vroeg: eind april tot en met eind juli, met een duidelijke piek in mei en juni. In juli kan de glassnijder nog in lage dichtheden rondvliegen, terwijl de gelijkende paardenbijter dan net begint te vliegen. Mannetjes vliegen laag over het water dicht langs de oevervegetatie, op zoek naar vrouwtjes. Jagende glassnijders zijn vaak te vinden langs bosranden, in open rietmoeras en boven hooilanden. Eitjes worden solitair door het vrouwtje afgezet, in allerlei plantenmateriaal.
Mobiele soort, die nieuw leefgebied waarschijnlijk snel kan koloniseren.
Kan overal in Nederland worden aangetroffen. Zwaartepunt van de verspreiding ligt in de grote laagveengebieden en in delen van het rivierengebied.
Vooral in West-, Midden-, en Oost-Europa. In Scandinavië alleen in het zuiden. Slechts enkele locaties op het Iberisch Schiereiland. Verbrokkeld verspreidingsgebied in Zuidoost-Europa.
Oostelijk tot aan de Oeral. Niet in Afrika.
Algemeen. De glassnijder wordt de laatste jaren op steeds meer plaatsen waargenomen.
Grootste dichtheden in laagveenmoerassen. Verder in vegetatierijke plassen, poelen, vennen, sloten en kanalen.