Begin juni-eind juli in één generatie. De vlinders besteden ongeveer negentig procent van hun actieve periode aan het zoeken van nectar; de nectarplant is vrijwel uitsluitend gewone dophei. De mannetjes verdedigen een territorium boven vegetaties met dophei en vliegen vooral 's morgens.
De uiterste vliegdata zijn 7 juni en 9 augustus.
Rups: half juli-begin juni. Jonge rupsen eten van de bladeren van de waardplant. De soort overwintert als halfvolgroeide rups in het veenmos of tussen afgevallen bladeren. Na de overwintering eten de rupsen van dejonge uitlopers of de vruchtbeginsels van de waardplant. De verpopping vindt plaats onder een blad.
ei-afzet
De afzetplaatsen van de eitjes liggen doorgaans in een laagte in de vegetatie. Het vrouwtje zet de eitjes op verschillende delen van de veenbes af, zoals de stengel of de onderkant van een blad.
rups en verpopping
De rupsen voeden zich aanvankelijk met de bladeren en overwinteren halfvolgroeid in het veenmos of soms tussen afgevallen bladeren. In mei worden ze weer actief. Zij eten dan de jonge uitlopers of de vruchtbeginsels, waarvan eerst de nog gesloten bloemkroon zorgvuldig wordt afgeknaagd, waarschijnlijk omdat hier schadelijke stoffen inzitten. De rups verpopt zich onder een blad van de waardplant. Het veenbesblauwtje heeft - in tegenstelling tot de andere soorten van dit geslacht - geen relatie met mieren.
vlinders
In juni en juli vliegen de vlinders. Zij besteden relatief veel tijd aan voedsel zoeken: circa 90% van de dag. De nectarplant is vrijwel uitsluitend gewone dophei. De dichtheid aan vlinders is gemiddeld tot hoog, circa 4 tot 64 individuen per hectare. De mannetjes verdedigen territoria boven vegetaties met dophei. In mindere mate zijn de mannetjes te vinden boven vegetaties met kleine veenbes, de meest gebruikte waardplant. Mannetjes hebben veel interacties met soortgenoten en andere vlinders. Zij vliegen vooral ´s ochtends en op een zonnige dag zijn ze al om een uur of acht actief. De meeste vlinders komen ´s ochtends uit de pop en de ontmoetingskans met een vers vrouwtje is dan het grootst. Vrouwtjes vliegen veel minder dan mannetjes en zitten het grootste deel van de dag stil.
Cranberry Blue
Violetter Silberfleckbläuling, Hochmoor-Bläuling
l'Argus Pervenche
Vacciniina optilete, Lycaena optilete, Polyommatus optilete, Plebejus optilete
Plebeius: plebeius is behorend tot het plebs dus tot 'het gewone volk'.
(Knoch, 1781)
Voorvleugellengte circa 14 mm. Bij het mannetje is de bovenkant van de vleugel diep violet-blauw. Het vrouwtje is bruin met een blauwe bestuiving op de achtervleugel en een klein oogje en een zilverkleurige rand langs de achterrand. Op de onderkant van de achtervleugel bevindt zich in de binnenrandhoek een opvallende, grote oranje met blauwe vlek; deze vlek is karakteristiek voor deze soort.
Zie het staartblauwtje.
Het veenbesblauwtje is door een combinatie van factoren achteruitgegaan:
Waterpeil
Voor het behoud van het veenbesblauwtje is het gewenst dat op de bestaande vliegplaatsen een constant waterpeil wordt gehandhaafd of hersteld. Dit is ook de reden dat bosopslag moet worden verwijderd. Bovendien moeten in geheel verveende vennetjes kleinschalige veenputjes worden gegraven, waardoor jonge successiestadia met open water ontstaan waar de kleine veenbes kan groeien.
Vergroten leefgebied
Daarnaast is het dringend gewenst dat het bestaande leefgebied wordt vergroot. Veel verdwenen of gedegradeerde veentjes kunnen worden hersteld waardoor het leefgebied aanzienlijk wordt uitgebreid. Sterk gedegenereerde hoogveentjes kunnen grootschaliger worden afgegraven of uitgebaggerd om hernieuwde veengroei op gang te brengen. Hiervan profiteren ook andere bedreigde vlinders, zoals de veenbesparelmoervlinder en het veenhooibeestje.
Toekomst
Op dit moment is het veenbesblauwtje acuut met verdwijnen bedreigd en als er niets gebeurt zal deze vlinder binnenkort uitsterven. Door de hierboven genoemde maatregelen uit te voeren kan deze vlinder behouden blijven.
Een uiterst zeldzame standvlinder die alleen nog voorkomt op enkele hoogveentjes in Drenthe en Zuidoost-Groningen.
Het veenbesblauwtje is een weinig mobiele vlinder. Toch suggereren waarnemingen van zwervende vlinders en tijdelijke populaties op geïsoleerde geschikte plaatsen, dat hij incidenteel behoorlijke afstanden kan afleggen. Zo is in het Fochteloërveen (Friesland) in 1995 en het Balloërveld bij Assen (Drenthe) in 1983 een veenbesblauwtje gezien, terwijl de dichtstbijzijnde populatie op ruim twintig kilometer afstand lag.
Verspreiding tot 1990
In Nederland is het veenbesblauwtje altijd een zeldzame vlinder geweest. De eerste waarneming stamt uit 1854 (vijf exemplaren in juli nabij Varsseveld (Overijssel). Daarna volgden enkele losse waarnemingen uit Breda (1867 en 1868) en de Galderse heide (Noord-Brabant) (onbekende datum en 1886). Verder wordt de soort bij Steijl nabij Venlo (1907) en op twee plaatsen aan de noordzijde van de Veluwe gevonden: bij Leuvenum (1892) en Nunspeet Pas in 1903 werd de soort voor het eerst uit het Noorden van het land gemeld en wel bij De Punt (Groningen), waar de veenbesparelmoervlinder al veel langer bekend was. In 1909 werd hier de laatste vlinder gezien. Daarna zijn 32 jaar lang geen vondsten gemeld. Tussen 1941 en 1963 vloog de soort in de bossen bij Norg (Drenthe). Ook werd hij in 1941 weer gevonden in Twente, waar hij tot 1950 aanwezig bleef. Een andere populatie vloog in de Achterhoek in het Wooldsche Veen (Gelderland). Pas in 1963 wordt het veenbesblauwtje voor het eerst waargenomen in het Dwingelderveld (Drenthe), waar hij op verscheidene plaatsen en in relatief grote aantallen is gezien. Maar na 1975 verslechterde de stand daar snel. Sinds 1982 is de soort ook bekend van Sellingen (Groningen).
In de jaren tachtig restten er alleen nog populaties in Drenthe, het Wooldsche Veen en nabij Sellingen.
Verspreiding na 1990
Vanaf de jaren negentig gaat de soort verder achteruit en verdwijnt hij uit de Achterhoek en van diverse plaatsen in Drenthe (waaronder het Leggelderveld). Op dit moment komt het veenbesblauwtje alleen nog in het Dwingelderveld en bij Sellingen voor. Het veenbesblauwtje is dan ook een uiterst zeldzame standvlinder die acuut met verdwijnen bedreigd is.
Op Europese schaal is de soort niet bedreigd, maar uit de helft van de 22 landen waar hij voorkomt, wordt een achteruitgang gemeld. Zo staat het veenbesblauwtje op de Duitse Rode Lijst.
Het veenbesblauwtje komt voor van Zuidoost-Frankrijk en Oost-Nederland tot Japan en Noord-Amerika en van Noord-Scandinavië tot Noord-Italië en Macedonië.
Onderstaande diagrammen tonen de veranderingen van de talrijkheid in de loop van de tijd. De gegevens zijn afkomstig uit het Landelijk Meetnet Vlinders (CBS / De Vlinderstichting) en de Nationale Databank Flora en Fauna.
Uit het Landelijk Meetnet Vlinders blijkt dat het veenbesblauwtje met meer dan 50% achteruit is gegaan.
Onderstaande kaartjes tonen de verspreiding binnen Nederland in vier perioden. Hoe groter en donkerder een stip, des te groter was de presentie van een soort in het desbetreffende uurhok (5x5 kilometerhok). Presentie geeft aan in welke mate een soort is over- of ondervertegenwoordigd ten opzichte van de (macronachtvlinder-)fauna als geheel. De berekeningen zijn gebaseerd op gegevens in de Nationale Databank Flora en Fauna.
Kleine, door bos omgeven veentjes op de zandgronden. Deze veentjes zijn te vinden op moerassige plaatsen met hoog- of trilveen en op verveende plasjes in bossen. De veentjes bestaan uit een combinatie van lagere, nattere delen waarin veenbes groeit en wat hogere droge ruggen met dophei.
Vroeger vloog de soort ook op natte heiden zonder hoogveen waar wel de kleine veenbes in voldoende mate voorkwam en tussen veenmos groeide. De optimale grootte van het leefgebied ligt tussen de 0,8 en 2 hectare. Dit soort gebiedjes zijn echter elk op zich te klein om een zelfstandige populatie te herbergen. Deze soort heeft daarom, net als de veenbesparelmoervlinder, een netwerk nodig van verschillende geschikte terreintjes waartussen uitwisseling kan plaatsvinden. Mogelijk zorgt de bosrijke omgeving voor een gunstig microklimaat. Bovendien overnachten de vlinders vaak in de bomen van het bos rond de veentjes.Tussen 1941 en 1963 vloog bij Norg een populatie in een vrij droog open bos. De waardplant was daar rode bosbes. Dit biotoop komt meer overeen met dat in Scandinavië en de Alpen. Deze vindplaats lag op drie kilometer afstand van het Langaar- en Doktersveen. Deze venen zijn in die periode veel bezocht omdat daar een populatie van de veenbesparelmoervlinder zat; het veenbesblauwtje is daar echter slechts eenmaal gezien.
Waardplant: kleine veenbes; mogelijk ook kraaihei en lavendelhei.