De larven overwinteren doorgaans drie keer. Uitsluipen gebeurt van begin mei tot eind juni, met een piek in eind mei en begin juni.
Larvenhuidjes meestal horizontaal en vaak nog met het achterlijf in het water, tot enkele decimeters van de waterlijn. Ze zijn ook wel te vinden verticaal tegen stenen of plantenmateriaal.
De eieren zijn heel klein en ovaal van vorm. Aan het einde van het ei een kort cylindrisch verlengstuk, waarin een kleefstof zit die het ei ter plaatse vastplakt.
Ingegraven in fijn zand of leem op de bodem, vaak op plaatsen met een laagje detritus in allerlei stilstaande wateren zoals visvijvers, oude riviermeanders, groeves, gebufferde vennen en grindplassen; ook in stromende wateren.
Van alle Europese rombouten is de Plasrombout het minst afhankelijk van stromend water en is niet bijzonder kritisch ten aanzien van de voortplantingswateren, maar heeft waarschijnlijk wel zuurstofrijk water nodig. In Nederland wordt de soort in uiteenlopende biotopen aangetroffen. De soort wordt voornamelijk gevonden in grotere, stilstaande wateren met een spaarzame vegetatie op leem, klei, zand of grind, zoals visvijvers, ontgrondingsplassen, groeven maar ook voormalige beek- en riviermeanders. De natuurlijke biotoop bestaat vermoedelijk uit nevengeulen en langzaamstromende delen van beken en rivieren, maar de Plasrombout komt in Nederland slechts in kleine aantallen voor in genoemde biotopen.
Ook minder algemeen komt de Plasrombout in vennen voor.
Jaarljkse vondsten van larvenhuidjes langs de Roer tonen aan dat de Plasrombout ook in staat is om zich in meer dynamische en snel stromende wateren te handhaven.
In het zuidelijke deel van het areaal (Zuid-west Europa)heeft G.pulchellus een ruimere biotoopkeuze, waaronder stuwmeren, bergbeken en uitdrogende plasjes in de beddingen van droogvallende rivieren (Suhling & Müller 1996).
Overgenomen (met toestemming) uit:
Western Clubtail
Westliche Keiljungfer
Gomphus gentil
(Gr.) gomphos=pin, wig, haring; duidt vermoedelijk op de vorm van het achterlijf; ook veel gebruikt als achtervoegsel
(L.) pulchellum, pulchellus=mooi, lieflijk, leuk; verkleinwoord van pulcher=mooi, prachtig
Selys, 1840
Lengte: 47-50 mm. Achterlijf in bovenaanzicht met een vrijwel geheel doorlopende gele lengtestreep op een zwarte achtergrond. Voor een goede determinatie is de borststuktekening belangrijk. Deze bestaat uit smalle strepen, waardoor het borststuk zeer licht oogt. Bij oudere dieren krijgt het borststuk een grijzige zweem. Zijkant borststuk: de eerste zijnaadstreep is volledig aanwezig, van de vleugelaanhechting tot aan de basis van de middenpoot.
Gelijkende soorten:
Andere rombouten, eventueel vrouwtjes en jonge mannetjes van de gewone oeverlibel.
Meer over gelijkende soorten:
De plasrombout is de enige rombout met smalle borststukstrepen en een complete eerste zijnaadstreep. De mannetjes zijn goed herkenbaar aan het ontbreken van een duidelijke knotsvormige verbreding aan het achterlijf, hoewel dit in vlucht een lastig kenmerk is (kan soms toch knotsvormig lijken). Vrouwtjes en jonge mannetje gewone oeverlibel hebben een enigszins vergelijkbare grondkleur en achterlijfstekening: twee zwarte banen met in het midden een gele baan. Bovendien zijn beide soorten vaak gelijktijdig op warme plekken zittend op de grond aan te treffen. Het achterlijf van de gewone oeverlibel is echter veel breder, de borststuktekening is anders en de ogen raken elkaar boven op de kop.
Lengte: 25-31 mm.
Vrij lange rombout met een kort prementum. De labiale palp met een puntig uiteinde. Geen doornen of knobbels op de rug en geen zijdoorn op segment 6; segment 10 is vrijwel vierkant van vorm. Tibia middelste pootpaar met spoor.
Weinig variabel van kleur.
Kan worden verward met de andere Gomphus soorten, met name de rivierrombout die ook een langere 9e segment heeft, deze heeft echter geen spoor op de Tibia van het middelste pootpaar. De beekrombout heeft een doorn op segment 6.
Verwarring is ook mogelijk met de gaffellibel, kleine- en grote tanglibel. Deze soorten hebben wel opvallende rugknobbels, en de labiale palp is bij deze soorten afgerond.
Begin mei tot half augustus, met een piek in juni. Plasrombouten blijven niet bij het water en worden vaak waargenomen in weilanden, heidevelden, open plekken in bos, enz. Ze zitten vaak op de grond te zonnen en vallen pas op als ze opvliegen, om even verder weer te gaan zitten. Ook zijn langere jachtvluchten waar te nemen. Geslachtsrijpe mannetjes patrouilleren soms vlak boven het water langs de waterkant, maar paring vindt ook vaak verder van het water plaats. Eitjes worden door het vrouwtje in open water afgezet. Soms met enkele tegelijk, soms in klompen van enkele honderden eitjes.
De plasrombout is niet zwerflustig. De meeste imago’s blijven in dezelfde regio als waar ze uitslopen.
Voornamelijk op de hoge zandgronden en Zuid-Limburg.
Komt alleen voor in West- en Zuidwest-Europa: Iberisch Schiereiland, Frankrijk, Benelux en het westen van Duitsland.
Alleen in West- en Zuidwest-Europa.
Vrij algemeen, mogelijk toegenomen door de opwarming van het klimaat.
Actualiteiten
Ontdek meerBlijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuws